ECLI:NL:CBB:2015:86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
AWB 15/147
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan verzoekster wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder bestuursdwang had ontvangen van de Staatsecretaris van Economische Zaken. De last was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren, waarbij de gezondheid en het welzijn van de dieren in het geding waren. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 22 oktober 2014, 23 december 2014 en 9 februari 2015, en verzocht om teruggave van de in beslag genomen dieren. Tijdens de zitting op 5 maart 2015 werd vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de teruggave, gezien de oplopende kosten van opvang. De voorzieningenrechter overwoog dat de overtredingen van de Wet dieren door verzoekster voldoende waren vastgesteld, en dat de last onder bestuursdwang rechtmatig was opgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de gezondheid en het welzijn van de dieren zwaarder wogen dan de belangen van verzoekster bij teruggave van de dieren. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het handhaven van de Wet dieren en de verantwoordelijkheden van dierenhouders.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/147
11351
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1], verzoekster

(gemachtigde: mr. M.R. Backer),
en

de Staatsecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik.

Procesverloop

Bij besluiten van 22 oktober 2014, 23 december 2014 en 9 februari 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. Daarbij heeft verweerder aan verzoekster maatregelen opgelegd.
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de door verweerder meegevoerde en in bewaring genomen dieren aan haar worden teruggegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 2], werkzaam bij de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de primaire besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Op 17 oktober 2014 heeft een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een weilandperceel aan de [adres 1] te [plaats 2] gecontroleerd. Bij deze controle zijn 2 vermagerde pony’s aangetroffen. De toezichthouder heeft van deze controle een rapport opgemaakt, gedateerd 21 oktober 2014. Uit dit toezichtrapport blijkt dat de toezichthouder op 17 oktober 2014 overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft geconstateerd waarbij, kort gezegd, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld en aan de dieren de nodige verzorging is onthouden.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast voor 27 oktober 2014 een dierenarts te consulteren over de voedingsconditie van de pony’s.
De toezichthouder heeft op 6 november 2014 een hercontrole op het weilandperceel uitgevoerd. Op het perceel bevonden zich 3 pony’s. Op 6 november 2014 heeft een praktiserend dierenarts de huisvesting en verzorging van de pony’s op het perceel beoordeeld. Van de verklaring van de dierenarts is door de inspecteur op 6 november 2014 op ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt. De bevindingen van de controle zijn neergelegd in een aanvullend rapport, gedateerd 20 november 2014.
Op 6 november 2014 heeft verweerder 3 pony’s meegevoerd en in bewaring genomen waarbij met betrekking tot de derde pony spoedbestuursdwang in toegepast. Bij besluit van 13 november 2014 heeft verweerder deze beslissing op schrift gesteld.
Op 23 december 2014 heeft wederom een controle van het weilandperceel aan de [adres 1] te [plaats 2] plaatsgevonden door de toezichthouder van de LID en twee verbalisanten van de politie. Bij deze controle zijn 2 pony’s aangetroffen. De toezichthouder heeft van deze controle een rapport opgemaakt, gedateerd 5 januari 2015. Uit dit toezichtrapport blijkt dat de toezichthouder op 23 december 2014 overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft geconstateerd waarbij, kort gezegd, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld en aan de dieren de nodige verzorging is onthouden.
Bij besluit van 23 december 2015 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd, bestaande uit twee maatregelen inzake de verzorging en huisvesting van de pony’s, te nemen binnen 1 uur na uitreiking van de last. Op 23 december 2014 heeft verweerder 2 pony’s meegevoerd en in bewaring genomen.
Op 9 februari 2014 heeft de toezichthouder van de LID, samen met twee verbalisanten van de politie, het weilandperceel gecontroleerd. Op het perceel werden (ten minste) 5 honden aangetroffen. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 19 februari 2015. Uit dit toezichtrapport blijkt dat de toezichthouder op 9 februari 2014 overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft geconstateerd waarbij, kort gezegd, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld en aan de dieren de nodige zorg is onthouden.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd waarbij verzoekster is gelast om voor 10 februari 2015 9.00 uur drie maatregelen te nemen inzake de huisvesting en verzorging van de dieren.
De toezichthouder van de LID heeft op 10 en 13 februari 2015 hercontroles op het weilandperceel uitgevoerd waarbij op 10 februari 2015 3 honden en op 13 februari 2015 4 honden, 2 kippen en 1 konijn zijn meegevoerd en in bewaring genomen. De bevindingen van deze controles zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 23 februari 2015.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoekschrift ziet op de teruggave van alle dieren, welke naar aanleiding van de besluiten van 22 oktober 2014, 13 november 2014, 23 december 2014 en 9 februari 2015 zijn meegevoerd. Ter zitting is gebleken dat zich thans nog 1 pony die naar aanleiding van de last van 23 december 2014 is meegevoerd en de op 10 en 13 februari 2015 meegevoerde dieren in de opvang bevinden. Verzoekster heeft hierin aanleiding gezien om haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te beperken tot teruggave van de dieren die zich thans nog in de opvang bevinden.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de kosten van opvang van de dieren per dag stijgen. Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak wijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 20 december 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BZ4113).
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren is het verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Ingevolge artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is het houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
6.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat op 23 december 2014 door verzoekster overtredingen zijn begaan van de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften inzake de gezondheid en het welzijn van de dieren. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
6.2
Bij besluit van 23 december 2014 heeft verweerder verzoekster gelast maatregelen te nemen inzake de verzorging (voeding) van de pony’s (maatregel 1) en inzake de huisvesting (maatregel 2). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de beslissing tot het opleggen van deze last voornamelijk is ingegeven door de situatie wat betreft de huisvesting van de pony’s.
6.3
Bij de controle van 23 december 2014, zoals beschreven in het toezichtrapport van 5 januari 2015 beschreven, is vastgesteld dat in het land zeer veel materiaal lag waaraan de dieren zich zouden kunnen verwonden, waaronder houten planken, palet met uitstekende spijkers, een omgevallen glijbaan, staaldraad, (riool)buizen, betonblokken, tegels, autobanden, houten en metalen balken. In voornoemd rapport is voorts vermeld dat er geen materiaal verwijderd was uit het land na de laatste controle van 6 november 2004 waarbij de aanwezige dierenarts, kort gezegd, had verklaard dat de drie pony’s gehuisvest waren op een stuk land dat niet geschikt is voor het huisvesten van deze pony’s vanwege de aanwezigheid van scherpe delen en het ontbreken van beschutting. Bij het rapport zijn foto’s gevoegd en een, zich niet bij de gedingstukken bevindend video.
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster de bevindingen en conclusies van de toezichthouder op 23 december 2014 zoals neergelegd in het toezichtrapport van 5 januari 2015, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De door verzoekster in geding gebrachte brief van 26 april 2013 verweerder inzake een eerdere last onder bestuursdwang waarbij verzoekster is meegedeeld dat zij de nalatigheden op het gebied van de huisvestiging (verwijderen van scherpe en uitstekende delen) van haar pony’s op een perceel aan de [adres 2] te [plaats 3] heeft hersteld ziet op een controle op 22 april 2013. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de brief niet kan afdoen aan bevindingen en conclusies van de toezichthouder op 23 december 2014, reeds omdat de brief betrekking heeft op een controle van meer dan anderhalf jaar geleden op een ander perceel dan in dit geding aan de orde.
6.5
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat tijdens de controle geen deskundige (dierenarts) ter plaatste is geweest om zich uit te laten over de omstandigheden van de dieren en dat een overtreding derhalve niet kan worden vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter dat het rapport is opgesteld door een inspecteur van de LID die is benoemd ter controle op de naleving van het bepaalde in artikel 2.1 en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Dit toezicht heeft zijn wettelijke basis in artikel in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet dieren waarin is bepaald dat met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren en andere personen zijn. De hier van toepassing zijnde Wet dieren bevat geen verplichting tot inschakeling van een deskundige (dierenarts) ter vaststelling van een overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. De door toezichthouder van de LID op 23 december 2014 geconstateerde overtreding ziet met name op de huisvesting van de pony’s op het perceel. Deze bevindingen worden ondersteund door de verklaring van de dierenarts van 9 november 2014. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat op 23 december 2014 geen dierenarts is geconsulteerd tot het oordeel zou moeten leiden dat het bestuursdwangbesluit onrechtmatig is.
6.6
Gelet op het voorgaande is er voldoende grond voor het oordeel dat verzoekster op 23 december 2014 de hiervoor vermelde bepalingen van de Wet dieren heeft overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren handhavend op te treden.
6.7
Verzoekster heeft betoogd dat verweerder bij de oplegging van bestuursdwang op 23 december 2014 haar belangen niet met voldoende zorgvuldigheid heeft afgewogen en dat zij, indien zij op de hoogte was geweest van de bevindingen van de LID op 23 december 2014, gewaarschuwd was geweest en, zo nodig, maatregelen had kunnen treffen om de beweerdelijke overtredingen op te heffen.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat uit het toezichtrapport van 5 januari 2015 blijkt dat de toezichthouder de last onder bestuursdwang op 23 december 2014 aan verzoekster heeft uitgereikt op haar (toenmalig) huisadres en haar de te nemen maatregelen en de termijn van 1 uur heeft meegedeeld. Bij dit besluit is verzoekster inzake de huisvesting van de dieren de last opgelegd om alle scherpe en uitstekende delen te verwijderen of te repareren zodat deze verwondingen of beschadigingen bij haar dieren kunnen veroorzaken.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is deze maatregel die betrekking heeft op het weilandperceel te [plaats 2] waarop 2 pony’s van verzoekster stonden voldoende duidelijk is. De omstandigheid dat verzoekster op dat moment het toezichtrapport van 5 januari 2015 nog niet ter beschikking had, waarin de overtredingen die door de toezichthouder tijdens de controle zijn vastgesteld nader zijn omschreven, doet daar geen afbreuk aan.
7.1
Ten aanzien van de last onder bestuursdwang van 9 februari 2015 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.2
Bij de controle op 9 februari 2015, zoals beschreven in het toezichtrapport van 19 februari 2015, is, kort gezegd, vastgesteld dat op het terrein twee honden liepen, dat er op het terrein zeer veel materiaal lag waaraan de dieren zich zouden kunnen verwonden en dat er na de laatste controle ogenschijnlijk geen materiaal verwijderd was uit het land, maar materiaal was toegevoegd (kapotte bloembakken), dat in een gesloten compartiment zonder daglicht van een zogenaamde (bouw)keet een hond blafte en dat voor de opening van het rechter compartiment van de keet een houten schot van 60 cm was geplaatst waarachter zich twee honden bevonden. Blijkens voornoemd rapport heeft de toezichthouder gezien dat de inrichting niet geschikt was als permanent verblijf voor de honden, dit in verband met de weersinvloeden waar de honden geen beschutting tegen geboden werd. In voornoemd rapport is voorts vermeld dat een kip (dat gedrag vertoonde alsof het een probleem in de hersenen had dan wel blind was) in een omheind stuk liep, zonder beschutting tegen predators.
7.3
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft verweerder verzoekster gelast drie maatregelen voor 10 februari 2015 9.00 uur te nemen. Deze maatregelen zien, kort gezegd zien op de huisvesting op het perceel (verwijderen scherpe en uitstekende delen), de zorg voor geschikte hokken en/of verblijven en de consulatie van een dierenarts over de conditie van de kip.
7.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat in voornoemd toezichtrapport inzake de huisvesting op het perceel is aangesloten bij de hiervoor genoemde verklaring van de dierenarts van 6 november 2014 waarin is verklaard dat de dieren gehuisvest waren op een stuk land dat hiervoor niet geschikt vanwege scherpe delen en het ontbreken van een beschutting. De voorzieningenrechter overweegt dat voornoemde verklaring uitdrukkelijk betrekking heeft op de op 6 november 2014 aanwezige pony’s, terwijl op 9 februari 2015 honden en een kip op het perceel zijn aangetroffen. Aangezien niet zonder meer valt in te zien dat de kenmerken die het stuk land ongeschikt maken voor pony’s, het land eveneens ongeschikt zouden maken voor de dieren die er op 9 februari 2015 zijn aangetroffen, staat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer vast dat sprake was van een situatie waarin met grond kan worden gesteld dat de gezondheid of het welzijn van de naar aanleiding van de last op 13 februari 2015 meegenomen dieren is benadeeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat appellante die conclusie van de toezichthouder, zoals beschreven in het toezichtrapport, dat de inrichting waarin de honden verbleven niet geschikt was als permanent verblijf voor de honden niet gemotiveerd heeft betwist. Evenmin heeft verzoekster de stelling dat voor de kip een adequate voorziening tegen predatoren ontbrak, voldoende weersproken. Verzoekster heeft in algemene zin aangevoerd dat haar door een late toezending van de toezichtrapporten de mogelijkheid voor een second opinion is ontnomen. De voorzieningenrechter overweegt hierover, wat hier ook verder van zij, dat de kennisname van toezichtrapporten geen noodzakelijke voorwaarde is voor een second opinion en bovendien uit hier aan de orde zijnde lasten onder bestuursdwang voldoende duidelijk blijkt welke overtredingen verzoekster volgens verweerder heeft begaan.
8. De hiervoor omschreven twijfel is evenwel niet zo ernstig dat reeds thans, zonder verder onderzoek naar de relevante feiten en het recht, zozeer waarschijnlijk moet worden geacht dat het besluit van 9 februari 2015, indien in bezwaar gehandhaafd, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, het verzoek reeds hierom voor inwilliging in aanmerking komt. Het verzoek zou niettemin kunnen worden toegewezen wanneer de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met een onverkorte uitvoering van het besluit van verweerder gediende belangen.
De voorzieningenrechter neemt in dit verband allereerst in aanmerking dat verzoekster in het verleden meerdere malen door verweerder is aangesproken (onder meer door middel van oplegging van lasten onder bestuursdwang) op de verzorging van haar dieren. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ter zitting onduidelijk is gebleven waar de dieren, nadat zij door verweerder zouden zijn teruggegeven, zullen worden gehuisvest. Daargelaten de vraag of het weilandperceel in [plaats 2] (zonder opvolging van de door verweerder opgelegde maatregelen) geschikt is voor permanent verblijf van de dieren, is ter zitting gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of dit perceel nog ter beschikking van verzoekster staat. Van de zijde van verweerder is gesteld dat de verhuurder heeft aangegeven dat het perceel niet meer ter beschikking van verzoekster zou staan en het huurcontract zou worden beëindigd. Verzoekster heeft in reactie daarop gesteld dat nog geen opzegging was ontvangen. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat uit het toezichtrapport van 23 februari 2015 blijkt dat verzoekster sinds 23 januari 2015 niet meer woonachtig is op haar vaste woonadres in [plaats 1]. Gezien voornoemde onduidelijkheden met betrekking tot een voor de dieren geschikte huisvestiging van de dieren is de voorzieningenrechter van oordeel dat een teruggave van de dieren aan verzoekster op dit moment niet in het belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
De voorzieningenrechter ziet het belang dat verzoekster heeft bij een spoedige teruggave van haar dieren. Afwijzing van het verzoek betekent dat de dieren vooralsnog in bewaring blijven. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat verzoekster ter zitting heeft gesteld dat zij, naar aanleiding van de brieven van verweerder van 31 december 2014 en 16 februari 2015 inzake de teruggave van de meegevoerde dieren, bij verweerder heeft doorgegeven dat zij de dieren terug wil krijgen en dat verzoekster dit wat betreft de op 10 en 13 februari 2015 meegevoerde dieren ten kantore van verweerder heeft gedaan. De gemachtigde van verweerder kon ter zitting geen duidelijk antwoord kon geven op de vraag of deze verzoeken tot teruggave door verweerder zijn ontvangen. Van de zijde van verweerder is ter zitting verklaard dat hij, in de veronderstelling dat verzoekster niet heeft gemeld dat zij de dieren terug wil, niet de procedure gericht op teruggave van de dieren aan verzoekster heeft gevolgd. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verweerder gelet op de mededeling van verzoekster (ter zitting dan wel eerder) dat zij haar dieren terug wil hebben, zorgvuldig met het belang van verzoekster zal omgaan en dat verweerder ten aanzien van de dieren die zich thans nog in de opvang bevinden, de procedure gericht op teruggave van de dieren zal volgen.
De voorzieningenrechter tekent bij het voorgaande aan dat hij, gelet op de hiervoor omschreven twijfel ten aanzien van de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde last van 9 februari 2015, ervan uitgaat dat verweerder de dieren van verzoekster die naar aanleiding van het besluit van 9 februari 2015 zijn meegevoerd op korte termijn zal teruggeven, indien duidelijk is waar de dieren zullen worden gehuisvest en voldaan is aan de voorwaarde dat de huisvestingsituatie voor deze dieren bij controle op orde is bevonden.
De hiervoor vermelde belangen tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat bij deze stand van zaken de schaal ten gunste van het belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren moet doorslaan, zodat het verzoek om voorlopige voorziening thans niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2015.
w.g. M. van Duuren w.g. A. Graefe