7.4De voorzieningenrechter stelt vast dat in voornoemd toezichtrapport inzake de huisvesting op het perceel is aangesloten bij de hiervoor genoemde verklaring van de dierenarts van 6 november 2014 waarin is verklaard dat de dieren gehuisvest waren op een stuk land dat hiervoor niet geschikt vanwege scherpe delen en het ontbreken van een beschutting. De voorzieningenrechter overweegt dat voornoemde verklaring uitdrukkelijk betrekking heeft op de op 6 november 2014 aanwezige pony’s, terwijl op 9 februari 2015 honden en een kip op het perceel zijn aangetroffen. Aangezien niet zonder meer valt in te zien dat de kenmerken die het stuk land ongeschikt maken voor pony’s, het land eveneens ongeschikt zouden maken voor de dieren die er op 9 februari 2015 zijn aangetroffen, staat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer vast dat sprake was van een situatie waarin met grond kan worden gesteld dat de gezondheid of het welzijn van de naar aanleiding van de last op 13 februari 2015 meegenomen dieren is benadeeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat appellante die conclusie van de toezichthouder, zoals beschreven in het toezichtrapport, dat de inrichting waarin de honden verbleven niet geschikt was als permanent verblijf voor de honden niet gemotiveerd heeft betwist. Evenmin heeft verzoekster de stelling dat voor de kip een adequate voorziening tegen predatoren ontbrak, voldoende weersproken. Verzoekster heeft in algemene zin aangevoerd dat haar door een late toezending van de toezichtrapporten de mogelijkheid voor een second opinion is ontnomen. De voorzieningenrechter overweegt hierover, wat hier ook verder van zij, dat de kennisname van toezichtrapporten geen noodzakelijke voorwaarde is voor een second opinion en bovendien uit hier aan de orde zijnde lasten onder bestuursdwang voldoende duidelijk blijkt welke overtredingen verzoekster volgens verweerder heeft begaan.
8. De hiervoor omschreven twijfel is evenwel niet zo ernstig dat reeds thans, zonder verder onderzoek naar de relevante feiten en het recht, zozeer waarschijnlijk moet worden geacht dat het besluit van 9 februari 2015, indien in bezwaar gehandhaafd, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, het verzoek reeds hierom voor inwilliging in aanmerking komt. Het verzoek zou niettemin kunnen worden toegewezen wanneer de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met een onverkorte uitvoering van het besluit van verweerder gediende belangen.
De voorzieningenrechter neemt in dit verband allereerst in aanmerking dat verzoekster in het verleden meerdere malen door verweerder is aangesproken (onder meer door middel van oplegging van lasten onder bestuursdwang) op de verzorging van haar dieren. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ter zitting onduidelijk is gebleven waar de dieren, nadat zij door verweerder zouden zijn teruggegeven, zullen worden gehuisvest. Daargelaten de vraag of het weilandperceel in [plaats 2] (zonder opvolging van de door verweerder opgelegde maatregelen) geschikt is voor permanent verblijf van de dieren, is ter zitting gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of dit perceel nog ter beschikking van verzoekster staat. Van de zijde van verweerder is gesteld dat de verhuurder heeft aangegeven dat het perceel niet meer ter beschikking van verzoekster zou staan en het huurcontract zou worden beëindigd. Verzoekster heeft in reactie daarop gesteld dat nog geen opzegging was ontvangen. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat uit het toezichtrapport van 23 februari 2015 blijkt dat verzoekster sinds 23 januari 2015 niet meer woonachtig is op haar vaste woonadres in [plaats 1]. Gezien voornoemde onduidelijkheden met betrekking tot een voor de dieren geschikte huisvestiging van de dieren is de voorzieningenrechter van oordeel dat een teruggave van de dieren aan verzoekster op dit moment niet in het belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
De voorzieningenrechter ziet het belang dat verzoekster heeft bij een spoedige teruggave van haar dieren. Afwijzing van het verzoek betekent dat de dieren vooralsnog in bewaring blijven. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat verzoekster ter zitting heeft gesteld dat zij, naar aanleiding van de brieven van verweerder van 31 december 2014 en 16 februari 2015 inzake de teruggave van de meegevoerde dieren, bij verweerder heeft doorgegeven dat zij de dieren terug wil krijgen en dat verzoekster dit wat betreft de op 10 en 13 februari 2015 meegevoerde dieren ten kantore van verweerder heeft gedaan. De gemachtigde van verweerder kon ter zitting geen duidelijk antwoord kon geven op de vraag of deze verzoeken tot teruggave door verweerder zijn ontvangen. Van de zijde van verweerder is ter zitting verklaard dat hij, in de veronderstelling dat verzoekster niet heeft gemeld dat zij de dieren terug wil, niet de procedure gericht op teruggave van de dieren aan verzoekster heeft gevolgd. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verweerder gelet op de mededeling van verzoekster (ter zitting dan wel eerder) dat zij haar dieren terug wil hebben, zorgvuldig met het belang van verzoekster zal omgaan en dat verweerder ten aanzien van de dieren die zich thans nog in de opvang bevinden, de procedure gericht op teruggave van de dieren zal volgen.
De voorzieningenrechter tekent bij het voorgaande aan dat hij, gelet op de hiervoor omschreven twijfel ten aanzien van de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde last van 9 februari 2015, ervan uitgaat dat verweerder de dieren van verzoekster die naar aanleiding van het besluit van 9 februari 2015 zijn meegevoerd op korte termijn zal teruggeven, indien duidelijk is waar de dieren zullen worden gehuisvest en voldaan is aan de voorwaarde dat de huisvestingsituatie voor deze dieren bij controle op orde is bevonden.
De hiervoor vermelde belangen tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat bij deze stand van zaken de schaal ten gunste van het belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren moet doorslaan, zodat het verzoek om voorlopige voorziening thans niet voor inwilliging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.