ECLI:NL:CBB:2015:8

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB 13/334
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake maatregelen tegen schadelijke organismen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 januari 2015, wordt het beroep van appellante, een transportbedrijf, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken behandeld. Het primaire besluit, genomen op 21 december 2012, hield in dat appellante maatregelen opgelegd kreeg op basis van de Plantenziektenwet, specifiek gericht op de bestrijding van schadelijke organismen. Deze maatregelen betroffen ongeveer 2249 kratten natuursteen die niet voldeden aan de vereisten van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Bbso). Na een wijziging van het besluit op 17 januari 2013, waarin het aantal kratten dat onder de maatregelen viel werd aangepast, verklaarde de Staatssecretaris het bezwaar van appellante op 5 april 2013 ongegrond.

Appellante stelde dat zij altijd had meegewerkt aan controles en zich aan de wet had gehouden, en dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor falende controles van de Chinese overheid. Ze voerde aan dat de Staatssecretaris op de hoogte was van problemen met het verpakkingshout, maar deze informatie niet tijdig had gedeeld, wat leidde tot extra schade voor appellante. De Staatssecretaris verweerde zich door te stellen dat de opgelegde maatregelen rechtmatig waren en dat de bezwaren van appellante niet opgingen. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de omstandigheden van appellante niet afdoen aan de rechtmatigheid van de maatregelen.

Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bedrijven in het kader van de Plantenziektenwet en de noodzaak voor adequate maatregelen ter bescherming van de plantgezondheid.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/334

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 januari 2015 in de zaak tussen

De vennootschap onder firma
Transportbedrijf [naam 1] h.o.d.n., te [plaats], appellante
(gemachtigde: [naam 2], vennoot van appellante),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooijman en P. Hos MSM).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante op grond van de artikelen 3 en 4 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Bbso) een aantal maatregelen opgelegd ten aanzien van ongeveer 2249 kratten natuursteen met de kenmerken CN 017 HT 37 en CN 019 HT 37 en ongeveer 875 met het kenmerk MB 019 HT 37. Het besluit in primo heeft verweerder bij brief van 17 januari 2013 in dier voege gewijzigd dat in totaal 254 kratten met kenmerk CN 017 HT 37 en CN 019 HT 37 die zich op het terrein aan de [adres] de [plaats] bevinden, onder de in het besluit in primo opgelegde maatregelen vallen.
Bij besluit van 5 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 16 januari 2014 nog enkele nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft aan partijen bij brief van 11 maart 2014 meegedeeld dat de zaak in verband met de heropening van het onderzoek in de samenhangende zaak met procedurenummer AWB 13/323 wordt aangehouden totdat uitspraak is gedaan in laatstbedoelde zaak.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende vaststaande feiten.
Bij een controle op 18 december 2012 heeft verweerder geconstateerd dat zich op het bedrijf van appellante circa 2249 kratten natuursteen bevinden met het kenmerk CN 017 HT 37 en CN 019 HT 37 en circa 875 kratten met het niet correcte kenmerk MB 019 HT 37.
Ten aanzien van deze kratten heeft verweerder bij het primaire besluit op grond van de artikelen 3 en 4 van het Bbso de volgende maatregelen opgelegd:
“1. Het is verboden alle bovengenoemde houten verpakkingen op uw bedrijf te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken tenzij hiervoor toestemming is gevraagd en verkregen van een inspecteur van de afdeling Toezichtuitvoering plant & natuur (de inspecteur).
2. Voornoemde houten verpakkingen dienen voor 15-02-2013 onder toezicht en ten genoegen van de inspecteur te worden vernietigd of opnieuw te worden behandeld conform het ISPM 15 protocol bij een in Nederland gevestigde en erkende behandelaar.
3. Voornoemde houten verpakkingen moeten als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen worden opgeslagen tot aan de maatregelen vermeld in punt 2 is voldaan. Hierna kunt u weer vrij over de houten verpakkingen beschikken.”
Bij brief van 17 januari 2013 heeft verweerder in vervolg op deze aanzegging beslist dat inmiddels gebleken is dat in totaal 254 kratten natuursteen onder de in die aanzegging opgelegde maatregelen vallen en dat de aanzegging van kracht blijft voor het genoemde aantal van 254 kratten met ISPM-15 kenmerk CN 017 HT 37 en CN 019 HT 37.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit in primo, zoals gewijzigd bij besluit van 17 januari 2013, ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat op 11 januari 2013 een tweede controle is uitgevoerd bij appellante, waarbij de kratten ouder dan twee jaar zijn geïnventariseerd en dat als gevolg van die inventarisatie bij het besluit van 17 januari 2013 op de daarin aangegeven wijze de reikwijdte van het besluit van 21 december 2012 is beperkt. Verweerder constateert in het bestreden besluit dat appellante niet heeft gesteld dat en waarom hij de aan appellante opgelegde maatregelen niet had mogen nemen en dat de bezwaren van appellante erop neer komen dat verweerder de bestreden besluiten niet had mogen nemen zonder vergoeding van haar schade. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat uit de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 4 en 5 van de Plantenziektenwet (Pzw) blijkt dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het al dan niet compenseren van nadelen die voortvloeien uit op zichzelf rechtmatige besluiten tot toepassing van krachtens artikel 3 van de Pzw gegeven voorschriften (de oplegging van bestrijdingsmaatregelen) geen zelfstandig element is bij het voorbereiden van die besluiten. Verweerder heeft, ten slotte, in het bestreden besluit aan appellante te kennen gegeven dat, indien zij dat wenst, hij haar bezwaarschrift kan laten doorsturen zodat daarop een apart, primair, besluit op grond van artikel 4 van de Pzw kan worden voorbereid.
3. Appellante heeft in beroep haar bezwaren tegen de opgelegde maatregel herhaald. Zij heeft in deze bezwaren aangevoerd dat zij altijd heeft meegewerkt aan controles en zich altijd aan de wet heeft gehouden. Zij kan dan ook niet verantwoordelijk worden gesteld voor een falende controle van de Chinese overheid. Dit steekt des te meer omdat verweerder reeds langere tijd op de hoogte was van de problemen met het Chinese verpakkingshout, maar heeft nagelaten die informatie aan appellante te verstrekken. Daardoor heeft appellante meer schade geleden dan in het geval zij tijdig op de hoogte was gesteld. De kosten die zij ten gevolge van de oplegde maatregel heeft gemaakt, kunnen niet worden verhaald op leveranciers dan wel worden doorberekend aan klanten. Appellante acht verweerder aansprakelijk voor deze kosten en verwacht dat verweerder haar daarvoor volledig schadeloos stelt. In haar brief van 16 januari 2014 heeft appellante nog aangevoerd dat de te behandelen kisten waar het in deze zaak nu nog om gaat, inmiddels twee jaar staan, waarbij zij opmerkt dat na de tweede controle van 11 januari 2013 het aantal te behandelen kratten is verminderd omdat ze al twee jaar stonden. Voorts merkt appellante in die brief nog op dat het, in het kader van het strenge controlebeleid dat nu wordt gevoerd, toch niet mogelijk zou moeten zijn dat, zoals zij ten aanzien van bij haar op 27 december 2013 geloste containers heeft vastgesteld, in verband met de feestdagen een gemaakte controleafspraak niet werd nagekomen door de Plantenziektenkundige Dienst van verweerder en dat de containers werden vrijgegeven zonder controle.
4. Verweerder heeft met betrekking tot de rechtmatigheid van het bestreden besluit in zijn verweer verwezen naar hetgeen hij dienaangaande heeft overwogen in het bestreden besluit. Daarin heeft hij ten aanzien van de bevoegdheid om op grond van het Bbso de aangezegde maatregelen te nemen volstaan met – samengevat – het, onder de weergave van de feiten, vermelden dat met name verpakkingshout met de kenmerken CN 019 HT 37 dan wel CN 017 HT 37 structureel niet conform de voorschriften pleegt te zijn behandeld en dat bij de controle is geconstateerd dat bij appellante partijen natuursteen aanwezig zijn in verpakkingshout met die kenmerken.
Verweerder heeft naar het oordeel van het College in het bestreden besluit ter motivering van zijn beslissing om de bezwaren van appellante ongegrond te verklaren hiermee mogen volstaan, nu appellante op zichzelf in bezwaar noch in beroep de bevoegdheid van verweerder om de aangezegde maatregelen op te leggen heeft bestreden.
Het College heeft na de zitting de zaak van appellante aangehouden in verband met de heropening van het onderzoek in de zaak AWB 13/323, waarvan de behandeling na de behandeling van de zaak van appellante op dezelfde zitting plaatsvond. Door de appellerende partij in die zaak zijn uitdrukkelijk vragen aan de orde gesteld omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Meer in het bijzonder ging het daarbij om de vraag of bij de besluitvorming is voldaan aan de eisen die in het kader van artikel 3:2 en 3:4 Awb op het punt van zorgvuldigheid en belangenafweging gesteld worden. Aan verweerder is in die zaak daarom verzocht nadere stukken te overleggen met onderliggende informatie op grond waarvan kan worden vastgesteld hoe groot de kans is dat verpakkingshout met genoemde kenmerken levende stadia van de Aziatische boktor bevat en met welke mate van zekerheid conclusies kunnen worden getrokken uit de verrichte steekproeven.
Nadat partijen in de zaak AWB 13/323 op verzoek van het College diverse stukken hebben ingediend en op elkaars stukken hebben gereageerd, heeft het College het onderzoek in die zaak op 15 oktober 2014 gesloten en in die zaak thans uitspraak gedaan. Het College heeft geoordeeld dat de hiervoor aangeduide argumenten waarmee de rechtmatigheid van de aangezegde maatregelen ter discussie zijn gesteld, niet slagen en het beroep in die zaak ongegrond verklaard. Het College ziet, gezien de risico’s van het verpakkingshout met genoemde kenmerken en de risico’s van verspreiding van de Aziatische boktor, geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de enkele omstandigheid dat het gaat om verpakkingsmateriaal dat de meergenoemde kenmerknummers draagt een mate van waarschijnlijkheid van aantasting door de Aziatische boktor met zich brengt, die voldoende is voor de in artikel 3 van het Bbso bedoelde verdenking en die derhalve in beginsel grondslag biedt voor het nemen van de aan appellante aangezegde maatregelen. Verweerder heeft naar het oordeel van het College in de zaak AWB 13/323 in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Voor de overwegingen die het College tot dit oordeel hebben geleid verwijst het College naar genoemde en bij deze uitspraak aangehechte uitspraak van 7 januari 2015 (AWB 13/323).
Appellante heeft geen gronden aangevoerd die nopen tot een ander oordeel omtrent de rechtmatigheid van de in haar geval aangezegde maatregelen dan het oordeel dat in de zaak AWB 13/323 is gegeven.
5. De door appellante tegen het bestreden besluit aangevoerde argumenten slagen derhalve niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder heeft terecht vastgesteld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde maatregelen en dienen deze omstandigheden te worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, in welke mate, appellante in aanmerking dient te komen voor een tegemoetkoming, op grond van artikel 4 van de Pzw, in de schade welke appellante als gevolg van het toepassen van de opgelegde maatregelen heeft geleden.
Het College stelt met betrekking tot het verzoek om financiële compensatie vast dat verweerder in het bestreden besluit terecht, met verwijzing naar vaste jurisprudentie van het College, heeft overwogen dat de vraag over deze compensatie niet in de besluitvorming is betrokken en dat artikel 4 van de Pzw daarvoor de geëigende route is. Aan een beoordeling van deze argumenten en de vraag of ingevolge artikel 4 van de Pzw een tegemoetkoming op haar plaats is, komt het College dan ook niet toe in het kader van het onderhavige beroep. Appellante heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij nog niet is toegekomen aan het indienen van een verzoek om schadevergoeding. Zij zal dan ook, voorzover zij dat inmiddels nog niet heeft gedaan, daartoe schriftelijk haar wens te kennen moeten geven aan verweerder, die, zoals hij heeft aangegeven in het bestreden besluit, alsdan een afzonderlijk, primair besluit op grond van artikel 4 van de Pzw zal dienen voor te bereiden, waartegen bezwaar en vervolgens beroep open staat.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Verwayen, mr. H.O. Kerkmeester en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2015.
w.g. B. Verwayen w.g. N.W.A. Verrijt