ECLI:NL:CBB:2015:74

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
AWB 10/1081
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2009 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De staatssecretaris had bij besluit van 9 juni 2010 de bedrijfstoeslag van de appellant vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant was het niet eens met de vastgestelde oppervlakte van zijn percelen, die door de staatssecretaris was vastgesteld op 16.97 hectare, terwijl hij zelf een oppervlakte van 18.02 hectare had opgegeven. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft appellant beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 november 2011 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de oppervlakte van zijn percelen onjuist was vastgesteld. Het College heeft het onderzoek heropend na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar uiteindelijk besloten dat de staatssecretaris de oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld. Het College oordeelde dat de nieuwe AAN-laag, die in 2009 was geïntroduceerd, een nauwkeuriger beeld gaf van de subsidiabele oppervlaktes dan de eerder gebruikte PIPO-kaart.

Het College concludeerde dat de door de staatssecretaris vastgestelde oppervlaktes van de percelen 1 en 4 correct waren en dat de appellant geen recht had op een hogere bedrijfstoeslag. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/1081
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.D. Wtenweerde).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2010 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 2 september 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Appellant is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 10 december 2012 heeft het College het onderzoek heropend.
Het College heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 april 2014 in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250).
Appellant heeft hiervan gebruik gemaakt. Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1. Het College stelt vast dat verweerder in 2009 een nieuwe kaartlaag – de zogenaamde AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland) – in gebruik heeft genomen ten behoeve van de controles van percelen en subsidiabele oppervlaktes. Deze kaartlaag, die op luchtfoto’s is gebaseerd, is nauwkeuriger dan de eerder gehanteerde PIPO-kaart, omdat daarin niet-subsidiabele elementen, zoals paden en dergelijke zijn uitgezonderd. Blijkens artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 (Verordening) dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen.
2. Appellant heeft om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 4 percelen met een totale oppervlakte van 18.02 ha opgegeven. Perceel 1 ligt aan het erf van appellant. Perceel 4 grenst aan een rivier. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen vastgesteld aan de hand van een administratieve kruiscontrole met de AAN-laag en daarbij ook de onderliggende luchtfoto’s geraadpleegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de goedgekeurde oppervlakte vastgesteld op 16.97 ha. Dit resulteert, gelet op een afgekeurde oppervlakte van 1.05 ha en de toepassing van een extra korting van 2.10 ha. in een kortingsbedrag van € 1.489,42. In verband met hier verder niet van belang zijnde omstandigheden heeft verweerder vastgesteld, dat het eerder aan appellant uitbetaalde voorschot op de toeslag, gebaseerd op 18.02 geconstateerde ha niet (gedeeltelijk) zou worden teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de geconstateerde oppervlakte van de percelen 1, 3 en 4 gewijzigd. De aanpassing van de geconstateerde oppervlakte heeft niet geleid tot een nabetaling.
3.1
Appellant is het er niet mee eens dat verweerder van de percelen 1 en 4 de oppervlakte kleiner heeft vastgesteld dan in voorgaande jaren. De beteelde oppervlakte van perceel 1 heeft appellant zelf opgemeten en deze bedraagt 2.64.54 ha. Er is een oppervlakte van 12 are voor en achter de schuur in gebruik voor paarden. Deze oppervlakte dient verweerder dan ook mee te rekenen in de subsidiabele oppervlakte.
3.2
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van perceel 1 geen aanleiding voor twijfel aan de door verweerder goedgekeurde oppervlakte hiervan. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, zijn de door appellant genoemde oppervlaktes voor en achter de schuur niet opgegeven voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag. Deze oppervlaktes zijn immers niet ingetekend op de bij de Gecombineerde Opgave 2009 behorende bedrijfskaart. Tevens zijn niet subsidiabele elementen zoals de paardenbak en sloten terecht niet in de oppervlakte van dit perceel meegerekend. Dat verweerder deze oppervlaktes niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking heeft gebracht is juist.
4.1
Appellant voert ten aanzien van perceel 4 aan dat de oppervlakte hiervan eind 2006 door de AID is bepaald op 6.85 ha. Deze laatste oppervlakte is jaren aangehouden voor appellants aanvragen en is sindsdien niet gewijzigd. Het is volgens appellant de juiste oppervlakte. Het verschil tussen de opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte is aanzienlijk en kan niet alleen door de verzanding van het perceel aan de rivierzijde worden verklaard. Het kadaster zou de oppervlakte opnieuw en bindend kunnen vaststellen.
4.2
Verweerder stelt dat hij voor het vaststellen van de oppervlakte van perceel 4 thans uitgaat van de subsidiabele oppervlakte op basis van de in 2009 geïntroduceerde kaartlaag AAN. Niet subsidiabele elementen die in de PIPO-kaartlaag werden meegerekend, zijn in AAN uitgezonderd. In perceel 4 is in dit kader de noordelijke perceelsgrens aan de wegzijde nauwkeuriger langs de sloten gelegd en is de zuidelijke perceelsgrens nauwkeuriger langs de rivierbedding gelegd. Deze aanpassingen verklaren het verschil tussen de geconstateerde en opgegeven oppervlakte. In het bestreden besluit heeft verweerder de oppervlakte van het perceel gewijzigd van 6.36 naar 6.46 ha, omdat hij de perceelsgrens nog nauwkeuriger om de aldaar aanwezige inham op de grens van het subsidiabele gewas heeft gelegd. De AID-meting uit 2006 is gebaseerd op de oude topografische kaartlaag PIPO. Deze meting kan daarom niet worden gevolgd door verweerder. Een kadastrale meting zoals door appellant voorgesteld kan evenmin worden gevolgd, omdat hierin niet-subsidiabele elementen zouden worden meegemeten, terwijl in dit kader uitsluitend de beteelde oppervlakte dient te worden vastgesteld. De geconstateerde oppervlakte van perceel 4 is volgens verweerder correct vastgesteld op 6.46 ha.
4.3
Het College constateert dat het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte 0.39 ha betreft. Dat verschil is aanzienlijk. Het gaat hier echter om een groot perceel waarvan zowel de perceelsgrenzen aan de noordzijde als de zuidzijde zijn gecorrigeerd ten opzichte van de PIPO-oppervlakte. Het College acht dit verschil niet dusdanig dat het zich niet zou laten verklaren door deze wijzigingen. Appellants betoog dat de AID-meting uit 2006 die was gebaseerd op PIPO, dan wel een nog uit te voeren meting van het kadaster doorslaggevend zou moeten zijn slaagt niet. Verweerder dient voor de toekenning van bedrijfstoeslag uit te gaan van de geconstateerde oppervlakte op grond van artikel 2, onder 22, van de Verordening. Niet de kadastrale maten van de opgegeven percelen zijn hiervoor doorslaggevend, maar de subsidiabele oppervlakte.
5. Anders dan appellant stelt geldt tot slot dat – uitgaande van de door verweerder geconstateerde oppervlaktes van de percelen 1 en 4 – sprake is van een afwijking groter dan 3% of 2 hectare, zodat verweerder hiervoor terecht een extra korting heeft toegepast op appellants bedrijfstoeslag 2009.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld