ECLI:NL:CBB:2015:67

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB 11/684
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-emissiearm uitrijden van mest

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een landbouwer en de staatssecretaris van Economische Zaken. De landbouwer, appellant, had een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd gekregen op zijn GLB-inkomenssteun voor het jaar 2010, omdat bij een controle was vastgesteld dat mest niet-emissiearm was uitgereden. De controle vond plaats op 23 augustus 2010, waarbij een particuliere hobbypaardenhouder, [naam 2], mest uitreed op de percelen van appellant. De opsporingsambtenaren constateerden dat de vaste mest niet werd ondergewerkt, wat in strijd is met de geldende regelgeving.

Appellant betwistte de opzet van de overtreding, stellende dat de nalatigheid van [naam 2] de oorzaak was van de niet-naleving. Het College oordeelde dat appellant tekort was geschoten in zijn instructies aan [naam 2] en in het toezicht op de uitvoering van de mestuitrijding. Het College stelde vast dat appellant, door een niet-professionele loonwerker in te schakelen, bewust het risico had genomen dat er overtredingen konden plaatsvinden. De conclusie was dat de staatssecretaris terecht de korting had opgelegd, omdat er sprake was van opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger om ervoor te zorgen dat derden, die werkzaamheden uitvoeren die onder de subsidie vallen, op de hoogte zijn van de relevante regelgeving. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 11/684
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 14 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant is landbouwer en heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 23 augustus 2010 vond een controle plaats bij appellante door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken.
[naam 2], een particuliere hobbypaardenhouder, reed op dat moment mest uit op grond die behoort tot het bedrijf van appellant. In het van de controle opgemaakte proces-verbaal verklaren de opsporingsambtenaren dat zij zagen dat vaste paardenmest op bouwland wordt uitgereden zonder dat dit wordt ondergewerkt. [naam 2] heeft verklaard dat hij niet wist dat ook vaste mest moest worden ondergewerkt, hij dacht dat alleen drijfmest direct ondergewerkt moest worden.
2. Bij het primaire besluit is aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit die verplicht tot het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Appellant betwist niet dat er sprake is van niet-emissiearm uitrijden. Dit is evenwel geschied door nalatigheid van [naam 2] zodat appellante geen opzet verweten kan worden. Per abuis heeft [naam 2] nagelaten de mest direct emissiearm aan te wenden. Er is geen sprake van een actieve handeling en ook geen bewust nalaten. Appellant is op de hoogte van de regelgeving en had met [naam 2] afgesproken dat conform regelgeving moest worden uitgereden.
Ter zitting heeft appellant daar nog aan toe gevoegd dat als de inspecteurs [naam 2] niet direct hadden gestopt, hij de mest nog had kunnen onderwerken. Dit kan nooit in 1 gang en dus was er nog geen sprake van een overtreding nu de tweede gang nog plaats had kunnen vinden.
3.
Verweerder stelt dat er sprake is van een opzettelijk niet-naleven ten aanzien van het niet-emissiearm aanwenden van de mest en dat daarmee de korting van 20% een gegeven is. Appellant heeft met [naam 2] afspraken gemaakt dat hij mest kon uitrijden op de percelen van appellant en dat dit conform de regels emissiearm moest plaats vinden. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt evenwel dat hij niet op de hoogte was van wat de regels zijn met betrekking tot vaste mest. Nu appellant ervoor heeft gekozen een hobbypaardenhouder, niet zijnde een professionele loonwerker, toe te staan mest uit te rijden mocht appellant er niet zonder meer op vertrouwen dat [naam 2] wist wat de regels waren. Appellant is derhalve tekort geschoten in instructies aan [naam 2] alsook aan toezicht tijdens het uitrijden. Hierdoor heeft appellant welbewust het risico genomen dat op de door hem beheerde – en als subsidiabele grond opgegeven – landbouwgrond overtredingen konden plaatsvinden. Op grond daarvan heeft verweerder terecht de korting van 20% opgelegd.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de mest niet-emissiearm werd uitgereden. Dat, zoals appellant stelt, het onderwerken van de mest met een tweede gang nog had kunnen plaatsvinden vindt geen enkele steun in de verklaring van [naam 2] of het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Er stond geen tweede machine klaar en uit de verklaring van [naam 2] blijkt geenszins van een intentie de mest alsnog onder te werken. In geschil is derhalve slechts de vraag aan de orde of verweerder appellant terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. De vraag die beantwoord dient te worden is of sprake is van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden.
4.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.2
De randvoorwaarde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbiedt dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
4.3
Gelet op het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Voorts dient, wanneer de overtreding door een derde is begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger te worden bezien of opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies.
Het College is van oordeel dat van appellant, nu hij had gekozen voor een niet professioneel loonwerker, verlangd kan worden zich ervan te vergewissen of deze [naam 2] op de hoogte was van de juiste regelgeving. Dat appellant, zoals ter zitting verklaard, heeft aangenomen – doordat [naam 2] had gezegd op de hoogte te zijn van de regelgeving – dat hij op juiste wijze de mest zou uitrijden, is daartoe onvoldoende. Hij heeft geen nader onderzoek gedaan naar de kennis van [naam 2] en ook geen concrete afspraken met hem op dit punt gemaakt. Appellant is dan ook tekortgeschoten in het geven van instructies en in het houden van toezicht op [naam 2]. Met verweerder is het College dan ook van oordeel dat appellant hiermee welbewust het risico heeft genomen dat de overtredingen konden plaatsvinden. Dit rechtvaardigt de conclusie van verweerder dat appellant, zo al niet opzettelijk, dan toch in ieder geval voorwaardelijk opzettelijk heeft gehandeld bij de niet-naleving van de randvoorwaarden.
4.4
Voor zover appellant zich beroept op de onevenredigheid van de vastgestelde randvoorwaardenkorting overweegt het College dat dit hem evenmin kan baten. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink