In deze zaak heeft appellante, Fa. [naam 1], beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2011 is opgelegd. Dit besluit volgde op een controle door de Algemene Inspectiedienst, waarbij werd vastgesteld dat de mest niet-emissiearm was uitgereden op het perceel van appellante. Appellante betwistte de opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden en voerde aan dat zij een proef met een bemester had uitgevoerd die aangepast was voor emissiearm aanwenden. De staatssecretaris handhaafde echter het primaire besluit, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de mest niet op de juiste wijze was uitgereden, en dat appellante niet direct had ingegrepen toen de overtredingen werden geconstateerd. Het College oordeelde dat appellante opzettelijk had gehandeld door de bemester te gebruiken zonder te stoppen bij de constatering van de overtredingen. De hoogte van de korting werd gerechtvaardigd door de aard en omvang van de overtreding, en het College concludeerde dat de opgelegde korting van 20% in overeenstemming was met de regelgeving.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen sprake was van een dubbele bestraffing, aangezien de randvoorwaardenkorting niet als strafrechtelijk van aard kon worden beschouwd. De uitspraak werd gedaan op 5 maart 2015 door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van griffier mr. L.C. Bannink.