ECLI:NL:CBB:2015:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB 12/314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellante, Fa. [naam 1], beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2011 is opgelegd. Dit besluit volgde op een controle door de Algemene Inspectiedienst, waarbij werd vastgesteld dat de mest niet-emissiearm was uitgereden op het perceel van appellante. Appellante betwistte de opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden en voerde aan dat zij een proef met een bemester had uitgevoerd die aangepast was voor emissiearm aanwenden. De staatssecretaris handhaafde echter het primaire besluit, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de mest niet op de juiste wijze was uitgereden, en dat appellante niet direct had ingegrepen toen de overtredingen werden geconstateerd. Het College oordeelde dat appellante opzettelijk had gehandeld door de bemester te gebruiken zonder te stoppen bij de constatering van de overtredingen. De hoogte van de korting werd gerechtvaardigd door de aard en omvang van de overtreding, en het College concludeerde dat de opgelegde korting van 20% in overeenstemming was met de regelgeving.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen sprake was van een dubbele bestraffing, aangezien de randvoorwaardenkorting niet als strafrechtelijk van aard kon worden beschouwd. De uitspraak werd gedaan op 5 maart 2015 door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van griffier mr. L.C. Bannink.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/314
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen

Fa. [naam 1], te [plaats], appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2011 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 2 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2].

Overwegingen

1. Appellante heeft voor 2011 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 4 april 2011 is door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken geconstateerd dat op het perceel bouwland van appellante drijfmest werd verspreid door een trekker met een giertank. De inspecteurs zagen dat de runderdrijfmest voor een groot gedeelte op de grond aanwezig was en niet onmiddellijk in de grond was gebracht of in 1 werkgang met de grond was vermengd. De helft lag wel in sleufjes in de grond maar deze sleufjes waren niet tenminste 5 cm diep en veelal breder dan 5 cm. Op de andere helft, met name de kopeinden en kanten van het perceel, lag de mest nagenoeg volvelds op de grond, de strookjes mest liepen in elkaar over. Inspecteurs zagen dat achter de giertank een bemester was bevestigd, voorzien van zogenaamde sleepvoeten, die niet geschikt is om mest diep genoeg in de grond te brengen en die gebruikelijk alleen geschikt is voor het aanwenden van drijfmest op grasland.
2.
Bij het primaire besluit is aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit die verplicht tot het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Appellante heeft gesteld dat er geen sprake was opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarden. maar dat sprake was van een proef met de bemester. Deze bemester is in beginsel geschikt voor bemesten op grasland maar, maar firmant [naam 3] ([naam 3]) had de bemester zo aangepast dat deze diep genoeg de grond in kon. De bemester was derhalve geschikt gemaakt om op bouwland emissiearm te werken. In eerste instantie ging dat ook goed maar daarna ging het minder. Net op het moment dat het niet goed ging kwamen de inspecteurs langs. [naam 3] is direct gestopt en heeft de mest alsnog goed de grond ingewerkt. Er is dus geen sprake van opzettelijke niet-naleving nu de proef er juist op gericht was in één keer onder te werken, toen dat niet bleek te werken is ermee gestopt. [naam 3] heeft bij de controle aangegeven dat hij, als zou blijken dat het niet zou lukken, hij de cultivator aan zou sluiten om de mest alsnog onder te werken.
Dat dit in één gang moest gebeuren is pas in 2011 ingevoerd dus er was geen sprake van bestendig beleid.
Appellante heeft een boete gekregen van €900.-, waarvan €450,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Dat daar bovenop deze korting van €3.500,- wordt toegepast vindt appellant onevenredig hoog.
4. Verweerder stelt dat er sprake is van een opzettelijk niet-naleven ten aanzien van het niet-emissiearm aanwenden van de mest. Er is sprake van langdurig bestendig beleid, voor bouwland geldt dit beleid al sinds 1 januari 2008. Alleen voor grasland is het later gewijzigd maar daarvan is hier geen sprake.
Uit het proces-verbaal blijkt dat op 1.3 ha de mest niet-emissiearm is aangewend. Dat het eerst wel goed zou zijn gegaan volgt verweerder niet. Daar waar de mest weliswaar in sleufjes lag waren de sleufjes niet diep genoeg en te breed. Appellante had direct kunnen zien dat het niet op juiste wijze werd aangewend en had direct moeten stoppen. Zeker nu het, zoals appellant stelt, een proef betrof met een bemester die alleen geschikt is om mest uit te rijden op grasland. Onder die omstandigheden had appellante extra alert moeten zijn. Nu zij dit heeft nagelaten en niet direct is gestopt bij constateren van niet-emissiearm uitrijden heeft appellante welbewust gekozen voor het risico dat overtredingen plaats konden vinden op haar landbouwgrond.
Er is geen sprake van een dubbele bestraffing nu deze oplegging van de randvoorwaardenkorting niet als strafrechtelijk van aard kan worden beschouwd. Ten aanzien van de hoogte van de korting stelt verweerder zich op het standpunt dat gelet op de aard en omvang van de overtreding er een korting van 20% volgt.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de mest niet-emissiearm is uitgereden. De vraag die het College dient te beantwoorden is of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
5.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
5.2
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit) bepaalt dat het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
5.3
Bij Besluit van 4 juli 2007, houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen (Stb. 2007, 251) is bepaald dat vanaf 1 januari 2008 onder emissiearm aanwenden van drijfmest wordt verstaan:
“4. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op bouwland na 31 december 2007
a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt na 31 december 2007 de drijfmest 
of het zuiveringsslib:
1°. op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter, of
2°. op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep, of
3°. in één werkgang aangewend, waarbij de mest of het slib met één machine op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat dat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt. “
5.4
Uit het arrest van 27 februari 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-396/12 (www.curia.europa.eu) volgt dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat verweerder bij de beoordeling van het begrip “opzettelijke niet-naleving” een hoge bewijswaarde toekent aan het criterium van het bestaan van een langdurig bestendig beleid, voor zover de subsidieontvanger gelegenheid wordt geboden tegenbewijs te leveren dat niet opzettelijk is gehandeld.
5.5
Gelet op dit arrest is sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstellingen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt.
Vast staat dat de drijfmest niet-emissiearm is aangewend. Op grond van de foto’s en het proces-verbaal stelt het College voorts vast dat het niet anders kan dan dat het [naam 3] moet zijn opgevallen dat het van meet af aan niet conform de vereisten is gegaan. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat nu het, zoals appellante heeft betoogd, een proef betrof appellante extra alert had behoren te zijn. De bemester was niet geschikt voor het uitrijden van drijfmest op bouwland. Door deze bemester evenwel te gebruiken op bouwland zonder direct te stoppen nadat is gebleken dat deze, ondanks de technische aanpassing, niet voldeed aan de vereisten heeft appellante op zijn minst het risico aanvaard dat een overtreding zou worden begaan. Dit levert opzettelijk handelen bij niet-naleving van de randvoorwaarden op zodat verweerder een korting van 20% heeft kunnen opleggen.
4.4
Voor wat betreft het standpunt van appellant dat de korting erg hoog is in verhouding met de overtreding overweegt het College als volgt. Artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bepaalt, voor zover van belang, dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de toe te passen korting in de regel 20 % bedraagt. Voor een belangenafweging laat die bepaling geen ruimte en het opgemaakte proces-verbaal biedt hier geen aanknopingspunten voor een aanpassing van de korting als bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
4.5
Ook het standpunt dat appellant zich al gestraft voelt door de opgelegde boete kan appellante niet baten. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in bestendige jurisprudentie geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat appellantes opvatting dat zij tweemaal wordt bestraft, onjuist is.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L.C. Bannink