Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
22310
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V. te [plaats], appellante,
(gemachtigde: mr. J.H. Fellinger),
appellanteende Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (AFM)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
1.9 Bij besluit van 7 juni 2012 (verder: de invorderingsbeschikking) heeft AFM van appellante € 32.000,-- ingevorderd, omdat appellante gedurende 8 dagen, van 3 tot en met 10 mei 2012, krediet is blijven aanbieden aan consumenten zonder daartoe strekkende vergunning, waardoor zij de last onder dwangsom heeft overtreden. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend bij AFM.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3 mei 2012 heeft doorgevoerd, als dat feitelijk al gebeurd is, niet mee dat geen sprake meer is van het aanbieden van krediet aan consumenten. Ook onder deze werkwijze gaat de consument een schuld aan in verband met een door appellante ter beschikking gestelde geldsom. De overtreding is dus niet per 3 mei 2012 beëindigd, zodat appellante tot en met 10 mei 2012 dwangsommen heeft verbeurd.
4.2 In artikel 1:1 Wft wordt onder “financieel product” onder meer (sub e) een krediet verstaan. De aanbieder van een financieel product (en dus ook van krediet) is een “financieel dienstverlener” in de zin van artikel 1:1 Wft. Een financieel dienstverlener (waaronder dus de aanbieder van krediet) is een “financiële onderneming” (sub b) in de zin van artikel 1:1 Wft. In artikel 1:1 is verder “aanbieden” een “financiële dienst” (sub a). In artikel 1:1 Wft is “krediet”, voor zover relevant (sub a), omschreven als het aan een consument ter beschikking stellen van een geldsom ter zake waarvan de consument gehouden is één of meer betalingen te verrichten. Tenslotte is in artikel 1:1 Wft “consument” gedefinieerd als een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent.
Nu gelet op het vorenstaande duidelijk is dat appellante ook na 2 mei 2012, te weten vanaf 3 mei tot en met 10 mei 2012 krediet is blijven aanbieden en verstrekken zonder de daartoe strekkende vergunning, heeft appellante van rechtswege dwangsommen verbeurd. Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat AFM had behoren af te zien van invordering van de verbeurde dwangsommen. Appellante heeft daartoe geen gronden aangevoerd. De hoogte van het ingevorderde bedrag is door appellante niet bestreden.
Beslissing
3 maart 2015.
de uitspraak te ondertekenen.