ECLI:NL:CBB:2015:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/85
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2010 op basis van Regeling GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 opnieuw is vastgesteld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. De appellante had eerder een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van haar toeslagrechten, maar het primaire besluit van 24 maart 2011 had de bedrijfstoeslag vastgesteld op netto € 20.987,54. Na een herziening door verweerder, werd deze echter verlaagd naar netto € 17.134,05, omdat delen van de percelen 19 en 20 niet als subsidiabele landbouwgrond konden worden aangemerkt. Appellante betwistte deze herziening en voerde aan dat de luchtfoto's die door verweerder waren gebruikt, onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat de percelen niet subsidiabel waren. Het College oordeelde echter dat verweerder zijn standpunt voldoende aannemelijk had gemaakt met de gepresenteerde luchtfoto's en dat de argumenten van appellante niet voldoende onderbouwd waren. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het bestreden besluit werd bevestigd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/85
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2015 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries)

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 (primair besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) voor het jaar 2010 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellante is, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Op 28 april 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2010 (aanvraag). Bij besluit van 24 maart 2011 (het eerdere besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor 2010 vastgesteld op netto
€ 20.987,54. Daarbij is een oppervlakte van 36.65 hectare goedgekeurd en een oppervlakte van 0.91 hectare afgekeurd. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 herzien en nader vastgesteld op netto € 17.134,05. Daarbij is een oppervlakte van 34.97 hectare goedgekeurd en een oppervlakte van 2.59 hectare afgekeurd.
1.3.
Het bestreden besluit berust op de overweging dat uit een nadere controle van de aanvraag van appellante is gebleken dat bij het eerdere besluit delen van de percelen 17, 19 (gelegen naast een schuur) en 20 (deels een erf) ten onrechte subsidiabel zijn geacht. De percelen 19 en 20 waren in 2010 gedeeltelijk niet in gebruik als landbouwgrond maar voor opslag en als erf. Door een nieuw besluit te nemen is uitvoering gegeven aan het op grond van Europese regelgeving geldende vereiste dat verweerder voor de gesubsidieerde percelen de juiste oppervlakte moet aanhouden.
2.1.
Appellante betwist de verkleining van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 19 en 20. De door verweerder gebruikte luchtfoto’s zijn onvoldoende bewijs voor het standpunt dat een deel van die percelen niet subsidiabel is. Luchtfoto’s zijn een momentopname. De door verweerder gebruikte luchtfoto’s zijn op een verkeerd moment genomen. Daarop is ten onrechte niet te zien dat de afgekeurde delen zijn ingezaaid en dat deze als landbouwgrond werden gebruikt, althans daarvoor waren bestemd. Appellante heeft facturen van het bewerken en inzaaien van grond overgelegd.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (onder meer bij uitspraak van 18 december 2013; ECLI:NL:CBB:2013:309) is verweerder op grond van de van toepassing zijnde Europese regelgeving, meer in het bijzonder de Verordeningen (EG) nummers 73/2009 en 1122/2009, verplicht om een op grond van de Regeling genomen besluit te herzien, indien naderhand blijkt dat dit besluit onjuist is.
3.2.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder zich in het bestreden besluit terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat in 2010 gedeeltes van de percelen 19 en 20 geen subsidiabele landbouwgrond waren.
3.3.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder heeft zijn standpunt voldoende aannemelijk gemaakt met de door hem gepresenteerde luchtfoto’s van de percelen 19 en 20 die de situatie in de jaren 2010 tot en met 2013 weergeven. Het andersluidende standpunt van appellante vindt daarentegen geen steun in de gedingstukken. Uit de door haar overgelegde foto’s blijkt niet van wanneer deze dateren. Weliswaar zijn facturen van verrichte werkzaamheden overgelegd, onder meer voor het inzaaien van gras, maar daaruit blijkt niet met betrekking tot welke percelen of delen daarvan die werkzaamheden zijn uitgevoerd. Nu op de beschikbare luchtfoto’s van 2010 is te zien dat de in geding zijnde delen van de percelen 19 en 20 in 2010 toen niet waren begroeid en er droog en rommelig uitzagen, is het College van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat deze toen niet als landbouwgrond werden gebruikt en dus niet subsidiabel waren.
4. Gelet op wat hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3 is overwogen kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan. Het beroep tegen dat besluit moet daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers