ECLI:NL:CBB:2015:51

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/661
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft Denkavit Nederland B.V. beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, die de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 12 februari 2013, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 26.287,61, na een korting van € 3.817,98 vanwege een afwijking in de opgegeven oppervlakte. Het bestreden besluit, genomen op 26 juli 2013, verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, herzag het primaire besluit en stelde de bedrijfstoeslag lager vast op € 25.623,91, met een extra korting van € 4.560,37. Appellante voerde aan dat de vastgestelde percelen ten onrechte kleiner waren dan aangevraagd en dat verweerder had moeten overgaan tot een veldinspectie, gezien de discrepantie tussen de door haar aangeleverde GPS-metingen en de vastgestelde oppervlakten.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat verweerder niet verplicht was een veldinspectie uit te voeren, maar dat het in dit geval wel noodzakelijk was om de verschillen in metingen te verhelderen. De GPS-metingen van Prisma werden niet als voldoende betrouwbaar beschouwd om de oppervlaktebepaling van verweerder te weerleggen. Het College concludeerde dat appellante geen juiste gegevens had verstrekt, aangezien delen van de opgegeven oppervlakte geen landbouwgrond waren. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/661
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2015 in de zaak tussen

Denkavit Nederland B.V., te Voorthuizen, appellante

(gemachtigde: [naam])
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling).
Bij besluit van 26 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, de bedrijfstoeslag nader vastgesteld en de als gevolg hiervan teveel uitbetaalde bedrijfstoeslag van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2012” heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor een totale oppervlakte van 9.23 ha opgegeven, te weten perceel 1 (blijvend grasland) 1.44 ha en perceel 2 (tijdelijk grasland) 7.79 ha.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2012 vastgesteld. Hierbij heeft verweerder in totaal 8.87 ha goedgekeurde oppervlakte vastgesteld; 1.12 ha voor perceel 1 en 7.75 ha voor perceel 2. Het aan appellante toegekende bedrag is € 26.287,61, na aftrek van een (extra) korting van € 3.817,98 in verband met een afwijking in de oppervlakte van 0.36 ha.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard met vaststelling van de perceeloppervlaktes van 1.11 ha voor perceel 1 en 7.69 ha voor perceel 2. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen, de bedrijfstoeslag nader vastgesteld op € 25.623,91, na aftrek van een (extra) korting van € 4.560,37, en de als gevolg hiervan teveel uitbetaalde bedrijfstoeslag van appellante teruggevorderd. Bij de herbeoordeling heeft verweerder kennis genomen van de in opdracht van appellante door meetbureau Prisma (Prisma) uitgevoerde GPS-metingen. Verweerder heeft evenwel geconstateerd dat dit bureau delen van perceel 1 bij de meting heeft betrokken die appellante niet heeft aangevraagd, alsmede delen ten aanzien waarvan verweerder van oordeel is dat deze niet subsidiabel zijn vanwege geconstateerde zandoppervlakten, bulten en verrommelingen. Voorts heeft verweerder geconstateerd da de lijnen van de GPS-metingen van Prisma bij perceel 2 op de verharding liggen. Dat verweerder anders aankijkt tegen de subsidiabiliteit van (delen van) de percelen maakt niet dat verweerder enige twijfel heeft aan de meetgegevens op basis van de luchtfoto’s. Een veldinspectie ter plaatse is verplicht noch noodzakelijk om tot een juiste constatering van de oppervlakte te kunnen komen.
3. Appellante voert aan dat verweerder de percelen 1 en 2 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan is aangevraagd. Nu verweerder heeft nagelaten een veldinspectie te laten verrichten heeft appellante in bezwaar GPS-metingen laten uitvoeren door Prisma. Deze GPS-metingen kwamen in eerste instantie op in totaal 9.2327 ha en na correctie aan de hand van de reactie van verweerder op deze metingen, op 9.2143 ha. Verweerder heeft ten onrechte de uitkomst van laatstgenoemde GPS-meting niet overgenomen. Dat Prisma, zoals verweerder betoogt, ook niet subsidiabele gedeelten heeft meegenomen bij de berekening wordt door Prisma nadrukkelijk ontkend.
Voorts had verweerder, gelet op het verschil in uitkomst tussen de vaststelling door verweerder en de metingen door Prisma, een veldinspectie moeten uitvoeren. Weliswaar is verweerder – gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-485/12 (Maatschap van Oostrom) - niet categorisch verplicht een veldmeting ter plaatse uit te voeren, maar in dit geval kan geen enkele andere zinvolle vervolgmaatregel denkbaar zijn dan de uitvoering van een fysieke veldinspectie. Alleen dan kunnen de verschillen tussen de metingen worden opgelost. Verweerder kan niet staande houden dat er geen enkele twijfel bestaat over de door hem gehanteerde meetgegevens.
Ten aanzien van de aan haar opgelegde korting stelt appellante dat er van schuld geen sprake is. De door haar opgegeven oppervlakte wordt immers bevestigd door de metingen van Prisma. Appellante beroept zich dan ook uitdrukkelijk op de uitzonderingsbepaling van artikel 73, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1122/2009.
Subsidiair heeft appellante gesteld dat verweerder niet bevoegd was bij het bestreden besluit de perceeloppervlaktes lager vast te stellen dan bij het primaire besluit, gelet op het verbod van reformatio in peius.
Tot slot heeft appellante gesteld dat verweerder gehouden is de kosten van appellante te vergoeden, waaronder in ieder geval de kosten van de GPS-metingen van Prisma.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
In de resultaten van de GPS-metingen van Prisma ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakten van de percelen van appellante onjuist heeft vastgesteld. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van de in geschil zijnde percelen vastgesteld aan de hand van de luchtfoto’s, die door verweerder zijn overgelegd als bijlage 24 en 25 bij het verweerschrift. Zoals het College mede aan de hand van de ter zitting door verweerder gegeven toelichting op de luchtfoto’s heeft kunnen vaststellen, zijn op deze luchtfoto’s duidelijk zandoppervlakten en rommelige delen waar te nemen. Ook heeft het College geconstateerd dat de meting van Prisma deze niet subsidiabele elementen omvat, alsmede delen bij de meting heeft betrokken die buiten de aanvraag liggen. De GPS-metingen roepen zodoende onvoldoende twijfel op aan de juistheid van verweerders oppervlaktebepaling. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder een veldinspectie had moeten laten uitvoeren.
4.2
Het College stelt vervolgens vast dat appellante voor de bedrijfstoeslag 2012 een te grote oppervlakte heeft opgegeven, die de goedgekeurde oppervlakte met meer dan 3 % overschrijdt. Hiermee is in beginsel gegeven dat aan appellante een (extra) korting op de voet van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 moet worden opgelegd.
Op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn kortingen als hier bedoeld niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Met verweerder is het College van oordeel dat – gelet op de luchtfoto’s – appellante delen van het perceel heeft opgegeven die duidelijk geen landbouwgrond zijn. In zoverre heeft appellante geen juiste gegevens verstrekt. Dat de door appellante opgegeven oppervlaktes overeenkomen met de resultaten van de door Prisma uitgevoerde metingen kan niet leiden tot het oordeel dat appellante geen schuld treft, nu appellante er niet zonder meer, en zeker niet in het licht van hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, van mocht uitgaan dat de metingen van Prisma juist zou zijn.
Een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 73, eerste lid van de Verordening (EG) nr. 1122/2009 faalt derhalve.
4.3
Vast staat voorts dat appellantes bedrijfstoeslag 2012 bij het bestreden besluit lager is vastgesteld dan bij het primaire besluit en dat het als gevolg hiervan teveel betaalde bedrag aan bedrijfstoeslag daarbij van appellante is teruggevorderd. Hieraan kan echter niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat dit niet is toegestaan. Verweerder is immers op grond van artikel 61 van de Regeling in samenhang met artikel 80 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 – los van de heroverweging in de bezwaarprocedure – bevoegd en gehouden om ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Het College verwerpt deze beroepsgrond.
4.4
Het betoog van appellante dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de kosten van de GPS-meting te vergoeden, slaagt evenmin. Verweerder heeft weliswaar de resultaten van deze meting vergeleken met de luchtfoto’s bij de heroverweging in bezwaar van het primaire besluit, maar heeft hierin geen aanleiding gezien de vaststelling van de oppervlaktes van de percelen van appellante te wijzigen. Daarmee houdt deze GPS-meting een onvoldoende nauw verband met het bezwaar voor het oordeel dat appellante deze kosten redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink