ECLI:NL:CBB:2015:448

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 december 2015
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning op basis van vakbekwaamheidseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 december 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde S.R. Khan, en de minister van Infrastructuur en Milieu. De zaak betreft de intrekking van een taxivergunning die aan de appellant was verleend op basis van de Wet personenvervoer 2000. De minister had op 26 februari 2014 besloten de vergunning per 21 mei 2014 in te trekken, omdat de appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid. Dit besluit werd door de minister in een later besluit op 30 september 2014 bevestigd, waarbij het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 30 september 2015 was de appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig om de belangen van de appellant te verdedigen. De minister stelde dat de appellant niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid, omdat de procuratiehouder die de vakbekwaamheid zou inbrengen, op 6 februari 2013 was overleden. De nieuwe procuratiehouder, die door de appellant was opgegeven, voldeed volgens de minister niet aan de eisen, omdat zij niet permanent en daadwerkelijk leiding gaf aan het vervoer.

De appellant voerde aan dat de nieuwe procuratiehouder wel degelijk betrokken was bij belangrijke beslissingen binnen de onderneming, maar het College oordeelde dat de taken van de procuratiehouder niet voldoende waren om te voldoen aan de eisen van artikel 26 van het Besluit personenvervoer 2000. Het College concludeerde dat er op het moment van intrekking van de vergunning geen procuratiehouder was die voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid. Daarom werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard en werd de intrekking van de vergunning door de minister bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/698
14914

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 december 2015 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] ,

(gemachtigde: S.R. Khan)
appellant
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer op grond van de Wet personenvervoer 2000 per 21 mei 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 30 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Een taxivergunning wordt alleen verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid, zo volgt uit artikel 76, vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000. De eisen van vakbekwaamheid zijn nader uitgewerkt in onder meer artikel 26 van het Besluit personenvervoer 2000. Daarin is bepaald dat degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen (zie artikel 26, tweede lid, van het Besluit personenvervoer 2000). Indien niet langer wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid, kan verweerder de vergunning intrekken, zo volgt uit artikel 99, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000.
2. Voor de vergunning voor het verrichten van taxivervoer is appellant in aanmerking kunnen komen, mede omdat in zijn onderneming de vakbekwaamheid door een procuratiehouder werd ingebracht. Aan de intrekking van de taxivergunning heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat deze procuratiehouder op 6 februari 2013 is overleden en dat appellant zelf niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de nieuw opgegeven procuratiehouder – de gemachtigde van appellant in deze procedure de vakbekwaamheid niet inbrengt, omdat niet is gebleken dat zij permanent en daadwerkelijk leiding geeft.
3. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat de nieuwe procuratiehouder inhoudelijk betrokken is bij de beslissingen van de vervoerder inzake uitbreiding van het bedrijf, het aangaan van financiële verplichtingen, het aan- en verkoopbeleid, de aansturing van het personeel, het dagelijkse ondernemersbeleid, relaties met de overheid en de strategie van het bedrijf op de vervoersmarkt.
4. Vastgesteld moet worden dat op het moment van intrekking van de vergunning er geen procuratiehouder was. Voorafgaand aan de heroverweging bij het bestreden besluit, op 25 juli 2014, zijn door de gemachtigde van appellant – die per die datum als procuratiehouder in het Handelsregister is ingeschreven stukken ingediend waaruit volgens haar blijkt dat zij de vakbekwaamheid inbrengt. Het gaat onder meer om een Verklaring inbreng vakbekwaamheid (Verklaring), waarin is vermeld dat de bevoegdheden van de procuratiehouder bestaan uit het beheer van administratieve processen en dat zij als enige bevoegd is om klachten te behandelen. Het College is met verweerder van oordeel dat deze taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet kunnen worden aangemerkt als het permanent en daadwerkelijk leidinggeven aan het vervoer als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van het Besluit personenvervoer 2000. Ook uit de procuratieovereenkomst van 25 juli 2014 volgt naar het oordeel van het College niet dat van leidinggeven in die zin sprake is. Daaruit blijkt immers dat de taken van de procuratiehouder vooral bestaan uit controleren, uitvoerende werkzaamheden in het kader van de pr en externe contacten en algemene werkzaamheden op het terrein van de financiën. Verweerder heeft daarom terecht de vergunning ingetrokken.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.B.L. van der Weele