ECLI:NL:CBB:2015:442

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 december 2015
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
15/379
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetebesluiten wegens overtredingen van de Warenwet in verband met hygiëne en behandeling van levensmiddelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de oplegging van bestuurlijke boetes door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan appellante naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van de Warenwet. Tijdens inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 1 en 22 augustus 2013 zijn verschillende overtredingen vastgesteld in het door appellante geëxploiteerde strandpaviljoen. De NVWA heeft appellante gelast de bedrijfsruimten te sluiten en heeft deze sluiting gepubliceerd, wat volgens appellante heeft geleid tot schade. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de boetebesluiten, maar de minister heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van de minister bevestigd, waarbij is overwogen dat de boetebedragen zijn vastgesteld volgens het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en dat de gestelde schade geen grond vormt voor matiging van de boetes. In hoger beroep herhaalt appellante haar argumenten, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de minister terecht de boetes heeft opgelegd en dat de publicatie van de sluiting geen invloed heeft op de hoogte van de boetes. Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/379
17042
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2015 op het hoger beroep van:

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Jaab),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2015, kenmerk 14/2715, in het geding tussen
appellante
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport(minister),
(gemachtigde: mr. T.B. Klaasse).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 2 april 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2242).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. R.N. Ramsoedh.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij inspecties op 1 en 22 augustus 2013 hebben controleambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in het door appellante geëxploiteerde strandpaviljoen verschillende overtredingen geconstateerd van, samengevat, het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, juncto (bijlage II van) Verordening (EG) 852/2004, en het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen, juncto Verordening (EG) 178/2002. Bij de laatste inspectie heeft NVWA, namens de minister, onder dreiging van het verbeuren van een dwangsom appellante gelast de bedrijfsruimten onmiddellijk te sluiten en gesloten te houden tot het moment dat de minister gebleken zou zijn dat de bedrijfsvoering in overeenstemming was gebracht met de wettelijke regels (last onder dwangsom). De sluiting van het strandpaviljoen heeft de NVWA, overigens zonder daarbij de naam van het paviljoen te vermelden, ook direct gepubliceerd op zijn website en via Twitter (de publicatie).
1.3
Voor de op 1 en 22 augustus 2013 geconstateerde overtredingen heeft de minister aan appellante bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2013 voorts boetes opgelegd van € 1.837,50 respectievelijk € 3.412,50 (gezamenlijk de boetebesluiten).
1.4
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de boetebesluiten. In de kern houden de bezwaren in dat de NVWA onrechtmatig en onzorgvuldig heeft gehandeld door de publicatie van de sluiting op internet, als gevolg waarvan appellante schade heeft geleden. Appellante meent dat de minister hiermee bij het opleggen van de boetes ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
1.5
Bij besluit van 6 maart 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarbij voor “eiseres” appellante moet worden gelezen):
“2. De rechtbank stelt voorop dat de boetebedragen zijn vastgesteld overeenkomstig het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de bijbehorende bijlage. Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt, indien – zoals in dit geval – de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich niet voor. Doorslaggevend is daarbij dat het persbericht dat tot de gestelde schade zou hebben geleid, betrekking had op het door eiseres niet aangevochten besluit tot sluiting en niet op de boetebesluiten. De gestelde schade kan daarom geen grond vormen voor matiging van de boetes.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
In hoger beroep herhaalt appellante haar betoog dat publicatie van de sluiting door de NVWA zeer onzorgvuldig en onrechtmatig is. Appellante is van mening dat daarmee in de verdere besluitvorming door de minister en de uitspraak van de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de schade van appellante betrekking heeft op de niet aangevochten last onder dwangsom en dat de schade derhalve geen grond kan opleveren voor matiging van de boetes. Volgens appellante zijn de publicatie, de last onder dwangsom en de boetebesluiten immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en vloeit de schade voort uit dat feitencomplex. Dat de last onder dwangsom niet is aangevochten is dan ook niet van belang. In de besluitvorming omtrent de boetebesluiten had rekening gehouden moeten worden met alle belangen, hetgeen de minister ertoe had moeten leiden op grond van bijzondere en zwaarwegende omstandigheden af te zien van het opleggen van boetes, althans de boetebedragen vergaand te matigen, aldus appellante.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat het feitelijk handelen van de NVWA door het uitdoen van een persbericht volledig los staat van de aan appellante opgelegde boetebeschikkingen waartegen dit hoger beroep is gericht. Er is geen sprake van connexiteit tussen de gestelde schade en de boetebeschikkingen.
5.1
Het College stelt vast dat appellante de overtredingen die aan de boetebesluiten ten grondslag liggen, niet betwist. Evenmin staat ter discussie dat de geconstateerde overtredingen bij wettelijk voorschrift met een gefixeerd boetebedrag zijn gesanctioneerd. In zoverre is dus niet in geschil dat de minister in beginsel over de bevoegdheid beschikt om appellante de boetebesluiten op te leggen. Het College ziet in hetgeen appellante aanvoert onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de minister in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel dat de hoogte van de opgelegde boetes ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verlaagd dient te worden. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2
Anders dan appellante betoogt, is het College van oordeel dat aan de schade die appellante stelt te lijden als gevolg van de publicatie over de sluiting, in het kader van de verdere bestuursrechtelijke besluitvorming van de minister, zoals de oplegging van de boetebesluiten, geen nadere betekenis kan toekomen. Daartoe acht het College met name van belang dat de publicatie – zo heeft de minister onbetwist gesteld – feitelijk handelen betreft. Het bestuursrecht biedt in beginsel geen rechtsbescherming tegen (de gevolgen) van dergelijk handelen. Voorgaande laat onverlet dat appellante de rechtmatigheid van de publicatie, alsmede haar vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade, kan voorleggen aan
de burgerlijke rechter. Via die weg kan zij aldus gecompenseerd worden voor eventuele schade die zij lijdt ten gevolge van het beweerdelijk onrechtmatig feitelijk handelen, zodat ook in zoverre niet valt in te zien dat die schade aanleiding moet vormen om de hoogte van de boetes te verlagen.
6. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.J. de Jong