Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] B.V., te [plaats 1] , appellanten
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 april 2014, gegeven op een klacht, op 26 augustus 2013 door appellanten ingediend tegen
[naam 3] AA, betrokkene
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
II. Betrokkene heeft zich ten onrechte niet teruggetrokken als accountant van [naam 7] en diens vennootschappen dan wel van [naam 9] B.V. op het moment dat sprake was van de totstandkoming van een fusie/samenwerking tussen klager en [naam 7] .
III. Betrokkene heeft ook later, toen het conflict tussen [naam 7] en klager escaleerde, misbruik gemaakt van zijn positie door [naam 2] B.V. te bewegen haar aandelen aan zijn cliënt [naam 7] te verkopen.
IV. Betrokkene heeft een klachtbrief van klager aan de raad van bestuur van [naam 6] ten onrechte doorgezonden naar [naam 7] .
V. Betrokkene heeft zijn medewerking aan [naam 7] verleend bij de oprichting van [naam 14] B.V. en het ten onrechte naar deze vennootschap omleiden van betaalstromen die voor [naam 9] B.V. bestemd waren.
VI. Betrokkene heeft geweigerd om klager de jaarrekeningen van de dochter-ondernemingen van [naam 9] B.V. te verstrekken.”
niet-ontvankelijk en alle overige onderdelen ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellanten hebben de bestreden uitspraak integraal bestreden. In het navolgende zal het College de per klachtonderdeel door hen aangevoerde grieven bespreken. Op de grief dat de accountantskamer onderdelen van de klacht onbesproken heeft gelaten zal het College aan het slot van deze uitspraak ingaan.
26 augustus 2010 dat klagers bekend was en waarop zij redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra zou kunnen hebben gebaseerd, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De klachtonderdelen I. en II. hebben betrekking op het handelen van betrokkene in het kader van de totstandkoming van de samenwerking tussen klager en [naam 7] , die in februari 2010 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010) en aldus ruim voor 26 augustus 2010 is geëffectueerd en waarvan klagers ook vóór die datum wetenschap hadden. De klacht moet in deze onderdelen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.”
anderefeiten waarop een nieuw zelfstandig
andervermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kan worden. Dan vangt de driejaarstermijn voor een klacht die dat andere vermoeden behelst aan op een later moment, namelijk het moment waarop de feiten die ten grondslag liggen aan dat vermoeden zijn geconstateerd (ECLI:NL:CBB:2014:436).