ECLI:NL:CBB:2015:431

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/150
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Accountantstucht en geheimhoudingsplicht bij wijziging aandeelhoudersstructuur

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, een openbaar accountant, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer die hem berisping had opgelegd wegens schending van de geheimhoudingsplicht en andere fundamentele beginselen van het accountantsberoep. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V. en andere betrokken partijen, die zich beklaagden over de wijze waarop de appellant de overdrachtsbalans had opgesteld na de wijziging van de aandeelhoudersstructuur van [naam 11] B.V. De accountantskamer had geoordeeld dat de appellant niet eerlijk en onoprecht had gehandeld bij het opstellen van de overdrachtsbalans, en dat hij belangenverstrengeling had laten ontstaan door zijn rol als accountant voor zowel de verkopende als de kopende partij. Het College heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de appellant de op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen. Het College heeft de maatregel van berisping bevestigd, waarbij het belang van de geheimhouding en de professionele integriteit van de accountant werd benadrukt. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor accountants om zorgvuldig om te gaan met vertrouwelijke informatie en om belangenconflicten te vermijden, vooral in situaties van aandeelhouderswijzigingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/150
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2015 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.A. Bos),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 27 januari 2014, gegeven op een klacht, op 30 juli 2013 door
[naam 2] B.V., [naam 3] , [naam 4] B.V., [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V.(hierna: [naam 2] c.s.) (gemachtigde: mr. Th.C.J.A. van Engelen) ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 27 januari 2014, met nummer13/1725 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:12).
[naam 2] c.s. hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 2] c.s. hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 7] ( [naam 7] ) en [naam 8] ( [naam 8] ), bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant, werkzaam als openbaar accountant bij [naam 9] ( [naam 9] ), verricht sinds 1994 administratieve en samenstellingswerkzaamheden voor [naam 10] B.V. ( [naam 10] ) en sinds 2004 ook voor haar dochtervennootschap [naam 11] B.V. ( [naam 11] ) en haar (klein)dochtermaatschappijen [naam 12] B.V., [naam 13] B.V., [naam 14] B.V. [naam 15] B.V. en [naam 16] B.V.
1.3
De directie van [naam 11] werd gevoerd door [naam 17] en [naam 18] ( [naam 17] ) die tevens alle aandelen hielden in [naam 10] .
1.4
Op 2 november 2012 hebben [naam 17] conform de (ver)koopovereenkomst van diezelfde datum aandelen in [naam 11] overgedragen aan de speciaal voor dat doel door [naam 2] B.V ( [naam 2] ) opgerichte vennootschap [naam 19] B.V. ( [naam 19] ) voor een koopprijs van € 850.000.-. Bij deze koopprijs is de voorwaarde gesteld dat het eigen vermogen van [naam 11] volgens de definitieve overdrachtsbalans per 31 oktober 2012 € 225.000 bedraagt, anders wordt de koopprijs verhoogd met het meerdere of verlaagd met het mindere. Na de overdracht houdt [naam 2] 60% en [naam 10] 40 % van de aandelen in [naam 19] . Op 2 november 2012 zijn [naam 17] teruggetreden als statutaire bestuurders van [naam 11] en is [naam 2] – in de personen van [naam 7] en [naam 8] – tot statutaire bestuurder benoemd.
1.5
Appellant heeft de geconsolideerde cijfers per 31 oktober 2012 aangaande [naam 11] en de dochtermaatschappijen samengesteld. Bij deze cijfers heeft hij op 23 januari 2013 een samenstellingsverklaring afgegeven. Appellant heeft voor de verrichte werkzaamheden in de periode van september 2012 tot en met januari 2013 een bedrag van € 20.579,- exclusief btw in rekening gebracht bij [naam 11] .
1.6
Tussen [naam 2] c.s. en appellant is een conflict ontstaan over de aan [naam 11] in rekening gebrachte werkzaamheden. Daarnaast is tevens tussen [naam 17] en [naam 2] c.s. een conflict ontstaan over de financiële situatie van [naam 11] en haar dochterondernemingen ten tijde van de overname en de weergave daarvan in de door appellant opgestelde geconsolideerde cijfers. [naam 2] c.s. hebben in verband met voornoemde geschillen in juli 2013 ten laste van [naam 10] en [naam 9] conservatoir beslag laten leggen onder [naam 11] . [naam 9] heeft in augustus 2013 ten laste van [naam 11] conservatoir beslag laten leggen onder [naam 11] financier [naam 20] en enkele van [naam 11] opdrachtgevers.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat
a. a) appellant bij het opstellen van de overdrachtsbalans niet eerlijk en onoprecht heeft gehandeld, onder meer door het opnemen van een post “nog te factureren omzet” van € 268.000,- en een post “eigen vermogen” van € 225.000,-, beide zonder deugdelijke onderbouwing;
b) appellant bij het opstellen van de overdrachtsbalans niet de belangen van zijn directe en indirecte opdrachtgevers voorop heeft gesteld doch zich heeft laten leiden door de belangen van de verkopende aandeelhouder waardoor sprake is van belangenverstrengeling en ongepaste beïnvloeding door deze derde;
c) appellant bij zijn dienstverlening aan de kopende partij en aan [naam 2] c.s. onzorgvuldig heeft gehandeld, alsmede in strijd met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften;
d) appellant bij zijn activiteiten ter incasso van de door hem verzonden facturen heeft gehandeld in strijd met zijn geheimhoudingsplicht;
e) appellant zich niet heeft gehouden aan de voor hem relevante wet- regelgeving en zich ten onrechte niet heeft onthouden van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van de onderdelen a, b en d gegrond verklaard en ten aanzien van de onderdelen c en e gegrond verklaard voor zover de onderdelen de in de andere onderdelen vervatte verwijten aan het adres van appellant kwalificeren, wegens schending van de verplichting het conceptueel raamwerk toe te passen en wegens schending van de fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (AA’s) (VGC). De accountantskamer heeft appellant de maatregel van berisping opgelegd. Bij het opleggen van de maatregel heeft de accountantskamer rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan, waarbij de accountantskamer in het bijzonder heeft meegewogen dat appellant op geen enkele wijze blijk heeft gegeven het conceptueel raamwerk toe te passen omtrent de bedreigingen voor de naleving van de door hem geldende fundamentele beginselen en hij (bijgevolg) meerdere fundamentele beginselen heeft geschonden. Anderzijds heeft de accountantskamer meegewogen dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat ook [naam 2] c.s. enige blaam treft van de onduidelijkheid in de positie van henzelf, [naam 17] en appellant zoals die door de redactie van de (ver)koopovereenkomst van 2 november 2012 kon ontstaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft zes grieven naar voren gebracht. De eerste vier hebben betrekking op de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b en de vijfde en zesde hebben betrekking op de gegrondverklaring van klachtonderdeel d. Het College ziet aanleiding de grieven te beoordelen aan de hand van de klachtonderdelen in 2.1.
Klachtonderdelen a en b
4.1
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen a en b gezamenlijk besproken en onder meer overwogen dat niet is gebleken dat appellant enige aandacht heeft geschonken aan de bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht en/of zijn objectiviteit door na de aandelenoverdracht op 2 november 2012 te blijven optreden als accountant van zowel [naam 11] als van [naam 10] en [naam 17] in privé, terwijl appellant wist dat de door hem opgestelde geconsolideerde balans omtrent [naam 11] per 31 oktober 2012 relevant was voor de definitieve vaststelling van de koopprijs van de aandelen in [naam 11] .
4.2
Appellant voert aan dat hij wel degelijk aandacht heeft geschonken aan mogelijke bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht en objectiviteit. Volgens appellant deden die bedreigingen zich echter niet voor, althans waren die van een te verwaarlozen betekenis. Zijn rol en de invulling van de opdracht was vanaf het begin voor ieder duidelijk, dus ook voor [naam 2] c.s. Appellant trad op als accountant voor [naam 11] en voor de verkopende aandeelhouders. De kopende partij zich liet bijstaan door een eigen accountant. Omdat zijn rol van meet af aan duidelijk was, is geen verplichting tot het toepassen van het conceptueel raamwerk geschonden of anderszins in strijd met regelgeving of gedragsregels gehandeld, aldus appellant.
4.3
Het College overweegt dat in de (ver)koopovereenkomst van 2 november 2012 is vastgelegd dat appellant de geconsolideerde balans per 31 oktober 2012 zou samenstellen en dat de hoogte van het eigen vermogen van [naam 11] de uiteindelijke koopprijs zou bepalen. Hierover bestaat tussen partijen geen onduidelijkheid. Naar het oordeel van het College had appellant, als accountant van zowel [naam 11] , [naam 10] en [naam 17] , bij de aanvaarding en uitvoering van deze opdracht bedacht moeten zijn op een mogelijke bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen. Met de stellingname in het hogerberoepschrift dat voor alle partijen duidelijk was dat appellant optrad als accountant voor [naam 11] en [naam 10] en dat de andere partij, [naam 2] c.s., zich liet bijstaan door een eigen accountant, heeft appellant miskend dat hij na 2 november 2012 niet langer één partij bijstond, maar ook werkzaamheden verrichtte voor [naam 2] in haar hoedanigheid als aandeelhouder van [naam 11] . Ter zitting heeft appellant desgevraagd erkend dat na de overdracht van de aandelen sprake was van conflicterende belangen tussen de bestaande en nieuwe aandeelhouders van [naam 11] gelet op de wijze waarop de koopprijs definitief zou worden bepaald en dat daardoor sprake was van een bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om bij de aanvaarding van de opdracht kenbaar maatregelen te treffen voor de beheersing van deze bedreiging, die niet van een te verwaarlozen betekenis is. Niet gebleken is dat appellant zodanige maatregelen heeft getroffen. De stelling van appellant ter zitting dat hij wel een waarborg heeft getroffen door bij de posten van belang het bestaan van dossiers te verifiëren en een afloopcontrole uit te voeren – wat daar verder ook van zij – brengt het College niet tot een ander oordeel. Een en ander laat immers onverlet dat appellant in het dossier niet zichtbaar aandacht heeft besteed aan de bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen. De accountantskamer heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende verplichting tot toepassing van het conceptueel raamwerk heeft geschonden.
4.4
Volgens de accountantskamer had appellant zijn werkzaamheden moeten verrichten conform de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 4410 inzake ‘Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten’ (NVCOS 4410) nu hij bij de geconsolideerde balans per 31 oktober 2012 een samenstellingsverklaring heeft afgegeven. Kort samengevat heeft de accountantskamer geoordeeld dat het ontbreken van een opdrachtbevestiging of een ander stuk waaruit blijkt dat overstemming bestaat over de voorwaarden van de opdracht, het ontbreken van een bevestiging van [naam 11] dat zij verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van de gegevens en het verzuim de door [naam 17] ter beschikking gestelde informatie te bespreken met de nieuwe directie van [naam 11] , maken dat appellant NVCOS 4410 onvoldoende heeft nageleefd en daarmee heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen. Door een en ander na te laten en overigens zijn rol en verantwoordelijkheden onduidelijk te laten, moet volgens de accountantskamer de conclusie zijn dat de oordeelsvorming van appellant ter zake daadwerkelijk is aangetast door de belangen van [naam 11] , althans [naam 2] c.s., achter te stellen bij de belangen van [naam 10] en [naam 17] en dat de samenstellingsverklaring van 23 januari 2013 deugdelijke grondslag mist.
4.5
Appellant stelt dat wel degelijk een opdrachtbevestiging en een bevestiging van [naam 11] ten aanzien de geconsolideerde cijfers bestaan en heeft hiertoe als bewijs overgelegd de brief van 23 januari 2013 van [naam 17] namens [naam 11] aan [naam 9] met als onderwerp ‘bevestiging bij de tussentijdse cijfers per 31 oktober 2012’. Gelet op dit document heeft de accountantskamer volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met NVCOS 4410 en de fundamentele beginselen.
4.6
Het College overweegt dat het samenstellen van de geconsolideerde cijfers per 31 oktober 2012 niet behoort tot de reguliere werkzaamheden waarvoor [naam 11] aan [naam 9] een doorlopende opdracht had verstrekt. Het samenstellen van die cijfers betreft aldus een aparte opdracht. In overeenstemming met randnummers 7 en 8 van de NVCOS 4410 had appellant de aanvaarding van de opdracht en de voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd schriftelijk dienen vast te leggen, al dan niet in een opdrachtbevestiging. De brief van 23 januari 2013 kan niet als zodanig worden aangemerkt. De brief gedateerd op 23 januari 2013, de dag waarop appellant de samenstellingsverklaring bij de geconsolideerde cijfers heeft afgegeven. Van een voorafgaand aan de uit te voeren werkzaamheden opgesteld document is om die reden al geen sprake. Bovendien ziet de brief inhoudelijk niet op vooraf gemaakte afspraken over de uitvoering van de opdracht, maar is vormgegeven als een verklaring namens [naam 11] omtrent de uitgevoerde werkzaamheden. Het College is voorts van oordeel dat deze brief evenmin toereikend kan worden geacht als verklaring in de zin van randnummer 17 van NVCOS 4410. In dat randnummer is neergelegd dat de accountant van de leiding van de entiteit een bevestiging dient te ontvangen dat zij verantwoordelijk is voor de toereikende presentatie van het financieel overzicht en van de goedkeuring van het financieel overzicht. Vast staat dat [naam 17] met ingang van 2 november 2012 zijn teruggetreden als bestuurders van [naam 11] en als gevolg daarvan niet meer de leiding van [naam 11] hadden. Dat betekent dat [naam 17] niet namens [naam 11] bevoegd was tot het afgeven van een verklaring als bedoeld in randnummer 17 van de NVCOS 4410. Dat [naam 17] op de balansdatum van 31 oktober 2012 nog wel bestuurders waren van [naam 11] maakt dat niet anders, aangezien de cijfers zijn samengesteld in opdracht van [naam 11] zoals dat wordt bestuurd vanaf 2 november 2012. Niet gebleken is dat [naam 19] – de bestuurder van [naam 11] – een verklaring als bedoeld in randnummer 17 van de NVCOS 4410 heeft afgegeven.
4.7
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft verzuimd inlichtingen te vragen bij de directie van [naam 11] . Hij heeft betoogd dat hij veelvuldig contact heeft gehad met de nieuwe directie van [naam 11] over de cijfers per 31 oktober 2012. Ter onderbouwing hiervan heeft hij gewezen op e-mailcorrespondentie uit september 2012 en een e-mail van [naam 8] van 6 februari 2013 waarin hij appellant vraagt de “concept stukken 2012 [naam 11] en gelieerde bedrijven” toe te sturen. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij met [naam 8] vooral telefonisch overleg heeft gevoerd en dat hij in ieder geval op 17 januari 2013 met [naam 8] in persoon heeft gesproken over de concepten maar dat hij daarvan geen gespreksverslagen heeft.
4.8
Naar het oordeel van het College heeft appellant, tegenover de stellige ontkenning van [naam 8] , onvoldoende geconcretiseerd onderbouwd dat hij met hem overleg heeft gevoerd over de cijfers per 31 oktober 2012. De e-mailcorrespondentie uit september 2012 waar appellant naar heeft verwezen, heeft betrekking op het due-dilligenceonderzoek dat heeft plaatsgevonden vóór de overdracht van de aandelen en heeft geen betrekking op de later samengestelde cijfers per 31 oktober 2012. Met zijn e-mail van 6 februari 2013 heeft [naam 8] appellant verzocht hem de “concept stukken 2012 [naam 11] en gelieerde bedrijven” toe te sturen. Uit dit enkele verzoek kan niet worden opgemaakt dat (veelvuldig) overleg heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft [naam 8] desgevraagd verklaard dat inderdaad op 17 januari 2013 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen hem en appellant, maar dat toen over andere zaken is gesproken dan over de cijfers per 31 oktober 2012. Het College overweegt dat uit de stukken naar voren komt dat het contact over de aan de cijfers ten grondslag liggende gegevens vooral begin januari 2013 heeft plaatsgevonden tussen [naam 18] en een medewerkster van het kantoor van appellant. De laatste e-mail van [naam 18] waarin een totaalbedrag ten aanzien van de ‘overloop omzet’ wordt aangegeven is gedateerd op 17 januari 2013. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden dat nadien overleg heeft plaatsgevonden tussen appellant en de directie van [naam 11] . Met de accountantskamer is het College van oordeel dat daartoe wel aanleiding bestond nu de posten ‘nog te factureren omzet’ en ‘debiteuren’ in relevante mate afweken van de voorgaande jaarrekeningen. Nu niet aannemelijk is geworden dat enige bespreking tussen appellant en de directie van [naam 11] heeft plaatsgevonden en gelet op de omstandigheid dat de informatie van [naam 17] ten grondslag is gelegd aan de post ‘nog te factureren omzet’, welke post van grote betekenis was voor de vaststelling van de koopprijs, moet het ervoor gehouden worden dat appellant de objectiviteit van zijn werkzaamheden onvoldoende heeft gewaarborgd.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de accountantskamer de klachtonderdelen a en b terecht gegrond heeft verklaard omdat appellant heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder b., c. en e., van de VGC. De grieven I tot en met IV falen aldus.
Klachtonderdeel d
5.1
De accountantskamer heeft aan de gegrondverklaring van klachtonderdeel d onder meer ten grondslag gelegd – samengevat – dat geen concrete feitelijkheden zijn gesteld of anderszins gebleken die aannemelijk maken dat in de periode van maart tot en met juni 2013 geen andere maatregelen dan een conservatoir beslag onder derden voorhanden of voldoende adequaat waren om van [naam 11] enige zekerheid te verkrijgen voor het door appellant gevorderde bedrag, terwijl niet gebleken is dat [naam 11] voordien tekort was geschoten in haar betalingsmoraal en betrokkene zich voorts moet hebben gerealiseerd dat de gevolgen van een derdenbeslag voor [naam 11] groot konden zijn. De accountantskamer is daarbij niet gebleken dat appellant bij het inzetten van het conservatoir derdenbeslag een afweging heeft gemaakt van de belangen en daarbij ook de belangen van [naam 11] onder ogen heeft gezien. Dit maakt dat het optreden van appellant naar het oordeel van de accountantskamer als disproportioneel heeft te gelden.
5.2
Appellant heeft gesteld dat [naam 2] in juli 2013 als eerste derdenbeslag heeft laten leggen ten laste van [naam 9] onder [naam 11] en dat maakte het voor hem duidelijk dat (de directie van) [naam 11] niet vrijwillig tot betaling van de facturen over zou gaan. Onder deze omstandigheden zag appellant geen andere mogelijkheid dan ter verzekering van de betaling eveneens beslag te laten leggen. Een lichtere mogelijkheid was niet voorhanden. Het leggen van conservatoir beslag stond gezien deze omstandigheden ook zonder meer in redelijke verhouding tot het te bereiken doel, aldus appellant.
5.3
Het College overweegt dat door [naam 2] c.s. niet is ontkend dat zij in juli 2013 als eerste conservatoir beslag hebben laten leggen. Door appellant is in zoverre met juistheid gesteld dat de accountantskamer dit niet in de uitspraak heeft opgenomen. Naar het oordeel van het College leidt dit echter niet tot een andere beoordeling van het klachtonderdeel. Het College overweegt daartoe dat het bedrag dat (het kantoor van) appellant ten tijde van de beslaglegging in augustus 2013 nog van [naam 11] vorderde een relatief laag bedrag was. Blijkens het verzoekschrift van 27 augustus 2013 had [naam 9] de vordering, inclusief kosten en rente, begroot op € 15.000.-. Voorts is van belang dat [naam 11] na een e-mailwisseling en een bespreking op 20 maart 2013 een aanzienlijk deel van het oorspronkelijk in rekening gebrachte bedrag van ongeveer € 23.000,-, namelijk € 12.250,- heeft betaald. Uit de overgelegde e-mailcorrespondenties leidt het College af dat [naam 11] nog steeds tot het oplossen van het geschil bereid was. Onder deze omstandigheden volgt het College appellant niet in zijn stelling dat geen ander – minder ingrijpend – middel ter verzekering van betaling voorhanden was dan een conservatoir derdenbeslag. Het College neemt daarbij, evenals de accountantskamer, in aanmerking dat appellant zich als geen ander gerealiseerd moet hebben tot welke gevolgen een beslag onder de belangrijkste opdrachtgevers van [naam 11] en met name een beslag op de betaalrekening van [naam 11] bij [naam 20] kon leiden, waaronder reputatieschade van [naam 11] , onrust onder de opdrachtgevers van [naam 11] en een aantasting van de relatie tussen [naam 11] en die opdrachtgevers. De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat de handelwijze van appellant onder de gegeven omstandigheden als disproportioneel heeft te gelden, hetgeen resulteert in een schending van het fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
5.4
Volgens de accountantskamer moet het dreigen met en het leggen van conservatoir beslag ook als ongepast aangemerkt worden omdat appellant hierbij, in strijd met het bepaalde in artikel A-140.1, sub a.2, van de VGC, vertrouwelijke informatie die hij bij zijn beroepsmatig of zakelijk handelen heeft verkregen, heeft gebruikt om zichzelf te bevoordelen, terwijl uit het fundamentele beginsel van geheimhouding de verplichting tot terughoudendheid voortvloeit ten aanzien van informatie die als vertrouwelijk heeft te gelden.
5.5
Appellant heeft betwist dat hij gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie. De namen van de opdrachtgevers waaronder appellant beslag heeft laten leggen zijn afkomstig uit openbare bronnen zoals het Handelsregister, het briefpapier en de website van [naam 11] . Informatie die voor iedereen beschikbaar is, is niet vertrouwelijk en het gebruik daarvan levert geen schending van de geheimhoudingsplicht op, aldus appellant.
5.6
Het College overweegt dat een accountant, die is verwikkeld in een (of meer) civielrechtelijke procedure(s) met een voormalige cliënt, in die procedure geen vertrouwelijke informatie mag gebruiken die hij in het kader van zijn beroepsmatig handelen heeft verkregen. Appellant heeft gesteld dat hij de informatie die hij heeft gebruikt voor het conservatoir beslag uit andere bron heeft betrokken dan uit hoofde van zijn werkzaamheden voor [naam 11] . Het College overweegt dat appellant in zijn e-mail van 14 maart 2013 heeft opgenomen voornemens te zijn een incassoprocedure te starten door “beslaglegging bij uw opdrachtgevers, zoals UWV, Kwik Fit, NH etc, en uw bankier ( [naam 20] )” maar dat in augustus 2013 beslag is gelegd onder deels andere organisaties. Daarbij gaat het niet alleen om een voor de hand liggende opdrachtgever als UWV en om [naam 11] bank [naam 20] , maar ook om meer specifieke opdrachtgevers als Krasnapolsky Hotels & Restaurants N.V. en Keerpunt B.V. Daarmee heeft het er in elk geval de schijn van dat appellant kennis heeft gehad van [naam 11] uitstaande vorderingen; kennis die over het algemeen niet voor iedereen beschikbaar zal zijn en als vertrouwelijke informatie moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat, nadat [naam 2] beslag had laten leggen, [naam 17] op zijn verzoek namen van debiteuren heeft genoemd waaronder appellant beslag kon laten leggen en dat hij de voor het beslag relevante informatie dus heeft verworven op een moment dat hij zelf geen toegang meer had tot de systemen van [naam 11] . Met deze verklaring heeft appellant zijn stellingname uit het beroepschrift verlaten dat hij de namen uit openbare bronnen had. Appellant heeft dit echter zodanig laat naar voren gebracht dat hij hiermee de verificatie van de juistheid van zijn stelling nagenoeg onmogelijk heeft gemaakt. Dit maakt dat appellant onvoldoende heeft verantwoord dat hij voornoemde vertrouwelijke informatie uit andere hoofde heeft verkregen dan in het kader van zijn beroepsmatig handelen. Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant het fundamentele beginsel van geheimhouding heeft geschonden.
5.7
Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel d eveneens terecht gegrond heeft verklaard omdat appellant heeft gehandeld in strijd de fundamentele beginselen van geheimhouding en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder d. en e., van de VGC. De grieven V en VI falen eveneens.
6. Nu de gegrondverklaring van de klachtonderdelen hier in geding stand kan houden en niet gebleken is van andere omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden bij het opleggen van een maatregel, is het College met de accountantskamer van oordeel dat de maatregel van berisping in deze zaak passend en geboden is.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. R.C Stam en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.
w.g M.M. Smorenburg w.g. J.M.T. Plouvier