ECLI:NL:CBB:2015:427

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
14/98
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdelen in accountantstuchtrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer, waarin klachtonderdelen tegen een accountant niet-ontvankelijk zijn verklaard. De appellanten, die de klacht hadden ingediend, verwijten de accountant dat hij tekort is geschoten in zijn controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekeningen van een vennootschap. De accountantskamer had eerder de klachtonderdelen A, C en D niet-ontvankelijk verklaard en klachtonderdeel B ongegrond. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigt de niet-ontvankelijkheid van de meeste klachtonderdelen, maar vernietigt de beslissing van de accountantskamer voor wat betreft klachtonderdeel B, omdat dit ten onrechte inhoudelijk was beoordeeld. Het College oordeelt dat de appellanten in juni 2009 al een vermoeden hadden van onjuistheden in de jaarrekening, waardoor de termijn voor het indienen van de klacht was overschreden. De accountant had zijn laatste werkzaamheden verricht in 2009, en de appellanten hadden pas in 2013 de klacht ingediend. Het College concludeert dat de accountantskamer de klachtonderdelen A, C en D terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat klachtonderdeel B alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De uitspraak van de accountantskamer wordt gedeeltelijk vernietigd, en het hoger beroep wordt voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/98
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2015 op het hoger beroep van:
1.
[naam 1],
2.
[naam 2]en
3.
[naam 3], te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellanten
(gemachtigde: mr. E. Zippro),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 10 januari 2014 gegeven op een klacht, op 7 mei 2013 door appellanten ingediend tegen
[naam 4](betrokkene)
(gemachtigde: mr. J.F. Garvelink).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 10 januari 2014, met nummer 13/965 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:6).

Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

Appellanten hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2015. Van de zijde van appellanten is verschenen appellant sub 1 en hun gemachtigde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene, destijds werkzaam bij [naam 5] te [plaats 2] ( [naam 5] ), is vele jaren belast geweest met de controle van de geconsolideerde jaarrekeningen van [naam 6] ( [naam 6] ) en haar groepsmaatschappijen [naam 7] , de vennootschap naar Deens recht [naam 8] , de vennootschap naar Servisch recht [naam 9] en de vennootschap naar Duits recht [naam 10] . [naam 6] en haar groepsmaatschappijen hielden zich voornamelijk bezig met handel in meubelstoffen. Voor de vennootschappen boven [naam 6] , waaronder appellanten sub 2 en 3, en andere gelieerde vennootschappen, zoals [naam 11] , had betrokkene geen controle-opdracht. Betrokkene verrichtte voor die bovenliggende vennootschappen ook geen andere werkzaamheden.
1.3
Betrokkene heeft zijn laatste werkzaamheden voor [naam 6] verricht met het afgeven van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van 2008 op 24 september 2009.
1.4
Appellant sub 1 was via appellante sub 2 statutair bestuurder van [naam 6] en vervulde de rol van algemeen en commercieel directeur. Hij hield zich onder meer bezig met en was verantwoordelijk voor de in- en verkoop. Als financieel (titulair) directeur van [naam 6] fungeerde [naam 12] ( [naam 12] ).
1.5
Op 20 december 2010 is [naam 6] failliet verklaard.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, heeft betrekking op de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de jaarrekeningen 2005, 2006, 2007 en 2008 van [naam 6] . Appellanten verwijten betrokkene dat:
A. hij geen opdrachtbevestigingen heeft gevraagd en gekregen van de directie van [naam 6] , waardoor de opdrachtvoorwaarden, waaronder het honorarium, niet zijn overeengekomen;
B. hij tekort is geschoten in de opzet van de controle omdat hij geen beschrijving van de administratieve organisatie en interne beheersing heeft gevraagd of gemaakt en aldus geen risicoanalyse heeft vervaardigd die richtinggevend moest zijn voor de opzet en uitvoering van de jaarrekeningcontrole. Daardoor is betrokkene onvoldoende kritisch geweest tegenover frauderisico’s door functiecombinaties en bevoegdheden van [naam 12] ;
C. hij in de uitvoering van de werkzaamheden op een veertiental punten tekort is geschoten. Deze punten hebben appellanten in het klaagschrift onder c met aanduidingen a tot en met n opgesomd;
D. hij in de rapportering met betrekking tot de werkzaamheden op een zestal punten tekort is geschoten. Deze punten hebben appellanten in het klaagschrift onder d met aanduidingen a tot en met f opgesomd.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen A, C onder a tot en met h, C onder l en m en D onder a tot en met f niet-ontvankelijk verklaard en klachtonderdelen B en C onder i, j, k en n ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten komen op tegen het door de accountantskamer in rechtsoverweging 2.4 van de bestreden uitspraak als feit weergegeven citaat
“Hij heeft geen winstafhankelijke beloning en wordt niet op resultaten afgerekend”uit het door betrokkene opgestelde controle-planningmemorandum van 2008/2009. Volgens appellanten blijkt uit een door hun overgelegde arbeidsovereenkomst van [naam 12] dat [naam 12] wel degelijk een winstafhankelijke beloning heeft genoten. Alleen al het feit dat betrokkene dit niet wist, is een tekortkoming van betrokkene, aldus appellanten.
3.2
Betrokkene wijst erop dat de accountantskamer slechts het controle-planningmemorandum citeert, zonder daaraan nadere conclusies te verbinden. Daarnaast benadrukt betrokkene dat het verwijt dat hij niet wist dat [naam 12] een winstafhankelijke beloning zou hebben gekregen, geen onderdeel vormt van de klacht. Dit verwijt dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. Bovendien zou de wetenschap van betrokkene dat [naam 12] een winstafhankelijke beloning ontving, niet hebben geleid tot een andere risico-inschatting.
3.3
Het College stelt allereerst vast dat de accountantskamer het hiervoor weergegeven citaat uit genoemd controle-planningmemorandum juist heeft weergegeven.
Verder volgt het College betrokkene niet in zijn betoog dat appellanten – gelet op de inhoud van het initiële klaagschrift – de klacht op ongeoorloofde wijze hebben uitgebreid of aangevuld door in dit hoger beroep te stellen dat de inhoud van (het citaat uit) het controle-planningmemorandum niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, althans dat betrokkene ten onrechte van een winstonafhankelijke beloning van [naam 12] is uitgegaan. Immers, appellanten hebben in het initiële klaagschrift in klachtonderdeel B erover geklaagd dat betrokkene het frauderisico rondom [naam 12] onjuist heeft ingeschat. Het in deze grief vervatte verwijt dat betrokkene er ten onrechte van uit is gegaan dat [naam 12] geen winstafhankelijke beloning genoot vormt naar het oordeel van het College een nadere concretisering van dat klachtonderdeel.
Betrokkene heeft in hoger beroep de ontvankelijkheid van dat subonderdeel van klachtonderdeel B betwist. Alvorens hierover te oordelen gaat het College eerst in op de grieven die appellanten hebben gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat verschillende (andere) klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn.
4.1
De grieven van appellanten die zijn gericht tegen alle door de accountantskamer niet-ontvankelijk verklaarde klachtonderdelen houden, verkort weergegeven, het volgende in. Volgens appellanten heeft de accountantskamer bij haar beoordeling ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de jaarrekening 2008 is goedgekeurd en voor akkoord ondertekend door de bestuurder van [naam 6] . De jaarrekening is ondertekend door [naam 12] die geen bestuurder was en niet bevoegd was de jaarrekening te ondertekenen. Het feit dat betrokkene de handtekening van de daartoe niet bevoegde [naam 12] heeft geaccepteerd, is volgens appellanten reeds grond om betrokkene een maatregel op te leggen. Daarnaast is de accountantskamer er ten onrechte van uit gegaan dat appellant sub 1 volledig op de hoogte was, althans behoorde te zijn, van de financiële situatie van [naam 6] en dat onomstreden is dat appellant sub 1 als geen ander op de hoogte was van de inkoop van de voorraad en de (af)waardering daarvan. Daarmee gaat de accountantskamer geheel voorbij aan de manipulatie door [naam 12] . Appellant sub 1 kon eerst wetenschap hebben van onjuiste cijfers in de jaarrekeningen nadat het bedrog van [naam 12] bekend geworden was.
Specifiek ten aanzien van verschillende klachtonderdelen voeren appellanten nog het volgende aan. De rekening-courantverhouding met [naam 12] was niet (gespecificeerd) opgenomen in (de toelichting op) de jaarrekening, waardoor appellanten van het bestaan van die rekening-courantverhouding niet eerder dan in 2010 op de hoogte zijn geraakt. Daarnaast stellen appellanten dat zij ten tijde van het afgeven van de goedkeurende verklaringen niet wisten dat betrokkene geen Duitse accountant had ingeschakeld en ook niet konden weten dat betrokkene ten onrechte in de jaarrekening had verklaard dat er een fiscale eenheid bestond met [naam 10] . Ten slotte betogen appellanten dat de accountantskamer voorbij is gegaan aan het feit dat betrokkene in 2003 voor het laatst persoonlijk contact heeft gehad met appellant sub 1. Betrokkene heeft appellant sub 1 nimmer op zijn nieuwe taken, verplichtingen en verantwoordelijkheden gewezen na de grote veranderingen in de holdingstructuur van [naam 6] die in 2007 zijn doorgevoerd. Appellanten menen dat betrokkene als accountant hiertoe het initiatief had behoren te nemen.
4.2
Betrokkene wijst erop dat appellanten niet betwisten dat appellant sub 1 de jaarrekeningen tot en met jaarrekening 2007 zelf heeft ondertekend. Appellanten ontkennen ook niet dat appellant sub 1 de jaarrekening 2008 wel onder ogen heeft gehad. Volgens betrokkene raakten appellanten dan ook reeds meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht op de hoogte van het feitelijk handelen dat de grond vormt voor het indienen van de klacht. Dat appellant sub 1 pas wetenschap van de (vermeende) te hoge waardering zou kunnen hebben gehad nadat het (vermeende) bedrog van [naam 12] aan het licht is gekomen, is onjuist. Appellant sub 1 was verantwoordelijk voor de in- en verkopen. Ook was hij naar eigen zeggen verantwoordelijk voor de waardering van de voorraden en besliste hij ook over de afwaarderingen. Hij was dus uitstekend op de hoogte van de waarde van de voorraden. Ook zonder wetenschap van de beweerde – door betrokkene betwiste – fraude zou appellant sub 1 het makkelijk in de jaarrekeningen hebben kunnen zien als de voorraden echt voor miljoenen euro’s te hoog zouden zijn gewaardeerd. Voorts wijst betrokkene erop dat het verwijt dat betrokkene ten onrechte de handtekening van [naam 12] heeft geaccepteerd op de jaarrekening 2008 en andere documenten, voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht en om die reden buiten beschouwing dient te blijven.
Ten aanzien van de overige punten die appellanten aanvoeren voert betrokkene het volgende verweer. De rekeningcourantverhouding van [naam 12] was in de jaarrekening wel degelijk opgenomen onder leningen personeel. Dat dit het geval is blijkt uit het overgelegde ‘leadsheet overlopende activa’. Appellant sub 1 had dus wel degelijk in de jaarrekening deze schuld terug kunnen vinden. Met betrekking tot het niet inschakelen van een Duitse accountant merkt betrokkene op dat appellanten hiervan wel degelijk op de hoogte waren. Appellant sub 1 heeft als (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 10] nooit opdracht gegeven tot het inschakelen van een Duitse accountant, en ook geen rekeningen ontvangen van een Duitse accountant. Betrokkene wijst er voorts op dat op hem ook niet uit andere hoofde enige verplichting rustte om een Duitse accountant in te schakelen. Het is betrokkene tot slot niet duidelijk wat appellanten beogen met de grief dat betrokkene in 2003 voor het laatst met appellant sub 1 contact heeft gehad. Dat betoog houdt namelijk geen verband met een oordeel van de accountantskamer. In zoverre is volgens betrokkene sprake van een onvoldoende gemotiveerde grief. Wel wijst betrokkene er nog op dat het verwijt dat betrokkene appellant sub 1 had moeten wijzen op zijn nieuwe taken en verantwoordelijkheden als bestuurder van de holding, voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht en dus buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.3
Het College overweegt dat het volgens vaste jurisprudentie van het College niet mogelijk is om een klacht in hoger beroep aan te vullen of uit te breiden. Betrokkene heeft er terecht op gewezen dat appellanten het verwijt dat betrokkene ten onrechte de handtekening van [naam 12] heeft geaccepteerd op de jaarrekening 2008 en andere documenten, niet eerder dan in dit hoger beroep naar voren hebben gebracht. Datzelfde geldt ook voor het verwijt dat betrokkene appellant sub 1 had moeten wijzen op zijn nieuwe taken, plichten en verantwoordelijkheden na wijziging van de vennootschapsstructuur van [naam 6] in 2007. Het College laat die nieuwe klachten dan ook verder buiten beschouwing.
4.4
Het College overweegt voorts als volgt.
Artikel 22, eerste lid, van de Wtra, luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) door een registeraccountant, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 13 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8600), biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 van de Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant vereist is. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term “constatering” als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra worden begrepen. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135), kan in veel gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 33 van de Wet RA gesproken worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kan worden.
In zijn uitspraak van 8 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:436) heeft het College hieraan toegevoegd dat uit genoemde bepaling volgt dat een klacht in vorenbedoelde zin een klacht is die, gelet op haar formulering, het ontstane vermoeden van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten al dan niet nader concretiseert. Ook indien een klacht eerst nader kan worden geconcretiseerd of worden onderbouwd naar aanleiding van of met feiten en omstandigheden opgekomen na het ontstaan van het vermoeden, neemt dat niet weg dat de potentiële klager op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wtra niet meer dan drie jaar de tijd heeft om de klacht na de constatering van het feitelijk handelen of nalaten dat aan de basis lag van het vermoeden aanhangig te maken. Hiervan moet worden onderscheiden het geval waarin na de constatering van het feitelijk handelen en het daarop gebaseerde ontstane vermoeden bij nader onderzoek sprake is van een constatering van andere feiten waarop een nieuw zelfstandig ander vermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kan worden. Dan vangt de driejaarstermijn voor een klacht die een (nadere) concretisering van dat andere vermoeden behelst aan op een later moment, namelijk het moment waarop de feiten die ten grondslag liggen aan dat vermoeden zijn geconstateerd.
Het College stelt vast dat appellant sub 1 ter zitting van het College heeft erkend dat hij in juni 2009 kennis heeft genomen van de inhoud van de (concept)jaarrekening 2008. Voorts heeft hij verklaard dat hij op dat moment reeds vragen had over bepaalde punten in die (concept)jaarrekening 2008, zoals de daarin opgenomen rekening-courantverhoudingen en de waardering van de voorraad. Eveneens heeft appellant sub 1 ter zitting verklaard dat hij rond die tijd (juni 2009) verschillende signalen ontving van onder andere leveranciers, waaronder klachten over (te late) betalingen, waaruit hij afleidde dat er iets niet klopte. Hij heeft naar aanleiding van zijn bevindingen in juni 2009 een ander accountantskantoor ( [naam 13] ) ingeschakeld om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de (door betrokkene gecontroleerde) jaarrekeningen, althans de daarin opgenomen cijfers.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat appellant sub 1 in ieder geval reeds in juni 2009 een vermoeden had dat de door betrokkene verrichte controle van de jaarrekeningen (tot en met de jaarrekening 2008) onjuist was. De hier aan de orde zijnde klachtonderdelen A, C onder a tot en met h, C onder l en m en D onder a tot en met f hebben alle betrekking op de door betrokkene uitgevoerde controlewerkzaamheden en zijn derhalve te beschouwen als een nadere concretisering van dat vermoeden. Nu appellanten hun klacht pas op 7 mei 2013 bij de accountantskamer hebben ingediend, heeft de accountantskamer genoemde klachtonderdelen terecht niet-ontvankelijk verklaard. De grieven falen.
5.1
Ten aanzien van de grief die appellanten hebben gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel B stelt het College vast dat appellanten met dit klachtonderdeel twee verwijten aan de orde hebben gesteld. Appellanten stellen dat betrokkene geen beschrijving van de administratieve organisatie en interne beheersing (ao/ib) heeft gevraagd of gemaakt. Volgens appellanten is de stelling van betrokkene dat wel degelijk aandacht is besteed aan de ao/ib ten onrechte door de accountantskamer als gewicht hebbend beschouwd. Ook heeft de accountantskamer ten onrechte vastgesteld dat proceduretests zijn uitgevoerd en dat met personeelsleden is gesproken. Ten tweede stellen appellanten dat betrokkene door gebrek aan kennis van en inzicht in de procedures, bevoegdheden en functiecombinaties onvoldoende heeft onderkend welke fraudegevaren in de functiecombinaties en bevoegdheden van [naam 12] scholen.
5.2
Met betrekking tot het eerste verwijt stelt betrokkene dat hij wel degelijk aandacht heeft besteed aan de ao/ib. Hij heeft een beschrijving van de ao/ib opgesteld (die jaarlijks werd geactualiseerd) en proceduretests uitgevoerd. Ten aanzien van zowel het (sub)verwijt dat betrokkene niet met personeelsleden zou hebben gesproken als het tweede verwijt wijst betrokkene erop dat hij in zijn verweerschrift bij de accountantskamer reeds de ontvankelijkheid van die klachtonderdelen heeft betwist. Nu de accountantskamer op dat verweer niet is ingegaan, verzoekt betrokkene het College dat alsnog te doen.
5.3
Het College ziet in het verweer van betrokkene aanleiding eerst de ontvankelijkheid van (een deel van) klachtonderdeel B. te beoordelen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, volgt het College betrokkene in zijn betoog dat klachtonderdeel B niet-ontvankelijk is voor wat betreft de verwijten dat betrokkene de fraudegevaren rondom [naam 12] onvoldoende heeft onderkend en geen gesprekken zou hebben gevoerd met personeelsleden van [naam 6] . Zoals onder 4.4 is overwogen had appellant sub 1 in ieder geval reeds in juni 2009 een vermoeden dat de door betrokkene verrichte controle van de jaarrekeningen (tot en met de jaarrekening 2008) onjuist was, zodat vorengenoemde verwijten inzake de door betrokkene uitgevoerde controlewerkzaamheden, een nadere concretisering vormen van het in juni 2009 ontstane vermoeden. De accountantskamer heeft die verwijten derhalve ten onrechte inhoudelijk behandeld. De klacht had op dit punt niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Gelet hierop komt de bestreden uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.4
Voor het overige is het College met de accountantskamer van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene geen aandacht heeft besteed aan de ao/ib en geen proceduretests heeft uitgevoerd. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellanten geen concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld en het gemotiveerde – inhoudelijk – verweer van betrokkene niet concreet hebben weersproken. Derhalve heeft de accountantskamer klachtonderdeel B in zoverre terecht ongegrond verklaard.
6.1
Voorts richten appellanten een grief tegen het oordeel van de accountantskamer in rechtsoverweging 4.7 van de bestreden uitspraak dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat niet-ingeklaarde goederen uit het douane-entrepot zijn geleverd en dat betrokkene in dat verband een tuchtrechtelijk verwijt treft. Ter ondersteuning van hun stellingen in hoger beroep hebben appellanten twee brieven van respectievelijk de douane en de FIOD overgelegd. Tevens wijzen appellanten erop dat betrokkene niet een zogenaamde rondrekening heeft gemaakt. Indien betrokkene dit wel had gedaan, dan had betrokkene vastgesteld dat het douanemagazijn niet goed gecontroleerd werd en goederen vanuit dit magazijn in het vrije verkeer waren gebracht zonder dat daarvoor invoerrechten waren afgedragen, aldus appellanten.
6.2
Betrokkene heeft hiertegen ingebracht dat appellanten in hoger beroep wederom niet aantonen dat sprake is geweest van onregelmatigheden met betrekking tot het douane-entrepot. Ook uit de overgelegde producties blijkt dat niet. Betrokkene wijst er verder op dat de primaire verantwoordelijkheid voor het inklaren van de goederen en het opstellen van een rondrekening ligt bij de directie en niet bij de accountant.
6.3
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer. Appellanten zijn er ook in hoger beroep niet in geslaagd concreet te maken dat, en zo ja, voor welk bedrag, invoerrechten over bepaalde goederen uit het douane-entrepot niet zouden zijn voldaan. Uit de door appellanten overgelegde brieven van de douane en de FIOD, met dagtekening 10 maart 2011 respectievelijk 18 maart 2013, volgt zulks niet zonder meer, nu daarin slechts wordt gesproken van een vermoeden of verdenking van het uitslaan van douanegoederen zonder afdracht van verschuldigde douanerechten. Bovendien is naar het oordeel van het College niet aannemelijk geworden dat deze – vermeende – onregelmatigheden plaatsgevonden hebben in de periode waarover betrokkene de accountantscontrole heeft uitgevoerd. Voor de conclusie dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is geen grond.
7.1
Daarnaast komen appellanten op tegen de ongegrondverklaring, in rechtsoverweging 4.8 van de bestreden uitspraak, van het klachtonderdeel dat betrokkene niet heeft geconstateerd dat [naam 12] de fiscale bijtelling voor de loonheffing op het privégebruik van de auto van appellant sub 1 had ingetrokken, waardoor te weinig loonheffing zou zijn aangegeven, ingehouden en afgedragen. De accountantskamer heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat de fiscale werkzaamheden voor [naam 6] in 2005 zijn overgenomen door [naam 13] . Volgens appellanten heeft [naam 13] die fiscale werkzaamheden echter pas medio 2009 overgenomen.
7.2
Betrokkene betwist de stelling van appellanten dat [naam 13] de fiscale werkzaamheden pas in 2009 zou hebben overgenomen en wijst in dat verband op een overgelegde beschikking van de rijksbelastingdienst van 10 januari 2006 betreffende de heffing van vennootschapsbelasting van onder andere [naam 6] , die is gericht aan [naam 13] .
7.3
Het College kan in de overgelegde stukken geen enkele aanwijzing vinden dat betrokkene na 2005 fiscale werkzaamheden voor [naam 6] heeft verricht, dan wel had moeten verrichten. Betrokkene treft derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt.
8.1
Appellanten voeren verder aan dat de accountantskamer ten onrechte geen acht heeft geslagen op de schriftelijke mededelingen die namens hen zijn gedaan na de zitting van de accountantskamer, aangezien stellingen uitgesproken ter zitting door de advocaat van betrokkene daartoe noopten. Appellanten hebben daartoe nogmaals hun fax aan de accountantskamer van 16 oktober 2013 en de reactie van betrokkene van 5 november 2013 overgelegd.
8.2
Betrokkene meent dat de accountantskamer terecht geen kennis heeft genomen van de stukken die zijn ingediend nadat de behandeling ter zitting was gesloten.
8.3
Het College overweegt dat de accountantskamer, gelet op het bepaalde in artikel 23 van het procesreglement van de accountantskamer, terecht heeft geoordeeld dat de stukken die appellanten na de sluiting van het onderzoek ter zitting hebben ingediend, te laat zijn ingediend en om die reden geen deel meer uit maken van het debat tussen partijen. Appellanten hebben de stukken in hoger beroep nogmaals overgelegd en het College heeft van de inhoud daarvan kennis genomen. Appellanten hebben echter niet toegelicht op welke wijze de inhoud van de stukken relevant is voor de beoordeling van de aangevoerde grieven van appellanten in dit hoger beroep. Het College gaat om die reden aan de inhoud van genoemde stukken voorbij.
9. Ten slotte hebben appellanten ook een grief gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over het in het klaagschrift neergelegde verwijt dat betrokkene onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bij [naam 6] aanwezige kennis in verband met de afdracht van Duitse (omzet)belasting waardoor in de jaarrekening ten onrechte een vordering van circa € 197.000,- op de Duitse fiscus is opgenomen. Het College stelt echter vast dat appellanten deze grief eerst ter zitting van het College naar voren hebben gebracht. Nu de kwestie waar deze grief betrekking op heeft niet is opgenomen in het hogerberoepschrift, is de grief tardief aangevoerd en zal het College deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
10. De slotsom is dat de bestreden uitspraak voor wat betreft het oordeel van de accountantskamer over de ontvankelijkheid van (een deel van) klachtonderdeel B zoals hiervoor onder 5.3 omschreven, niet in stand kan blijven. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
11. Het College zal met toepassing van artikel 43i van de Wtra de uitspraak van de accountantskamer gedeeltelijk vernietigen, de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel B voor zover het betreft de verwijten dat betrokkene de fraudegevaren rondom [naam 12] onvoldoende heeft onderkend en geen gesprekken heeft gevoerd met personeelsleden, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel B ten aanzien van de verwijten dat betrokkene de fraudegevaren rondom [naam 12] onvoldoende heeft onderkend en geen gesprekken heeft gevoerd met personeelsleden;
  • vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre;
  • verklaart klachtonderdeel B in zoverre niet-ontvankelijk; en
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.A.J. van Lierop en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. J.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.J. de Jong