ECLI:NL:CBB:2015:413

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/630
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2013 en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de maatschap [naam] uit [plaats] beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013. Het primaire besluit, genomen op 30 april 2014, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 41.300,20 met een goedgekeurde oppervlakte van 43.65 ha, waarbij een korting van € 5.775,39 werd opgelegd. Na bezwaar heeft de staatssecretaris het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld, wat leidde tot een beroep van appellante tegen het bestreden besluit I. Dit besluit werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bestreden besluit II, dat op 23 december 2014 werd genomen, trok het eerdere besluit in en stelde de bedrijfstoeslag vast op € 45.183,23 met een goedgekeurde oppervlakte van 44.20 ha, zonder korting.

Tijdens de zitting op 13 augustus 2015 heeft appellante aangevoerd dat de staatssecretaris de oppervlaktes van percelen rond een waterplas onjuist had vastgesteld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat de gebruikte luchtfoto's de situatie ter plaatse correct weergeven. De beroepsgrond van appellante faalde, omdat de variaties in de uitkomst van de aanvraag voor 2013 niet automatisch tot de conclusie leiden dat de vaststelling onjuist was.

Daarnaast stelde appellante dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag, maar het College oordeelde dat de aanvraag niet onsamenhangend of tegenstrijdig was ingevuld. Het beroep tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, maar het College veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 december 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/630
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 1 augustus 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag 2013 van appellante opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 december 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag 2013 van appellante opnieuw vastgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2013 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 19 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 45.30 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 vastgesteld op € 41.300,20 met een goedgekeurde oppervlakte van 43.65 ha en appellante hierbij een korting opgelegd van € 5.775,39.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2013 van appellante vastgesteld op € 42.268,44 met een goedgekeurde oppervlakte van 43.97 ha en appellante hierbij een korting opgelegd van € 4.655,35.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2013 van appellante vastgesteld op € 45.183,23 met een goedgekeurde oppervlakte van 44.20 ha. De eerder opgelegde korting is hierbij vervallen.
2. Appellante heeft geen belang meer bij een zelfstandige beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Het beroep tegen dat besluit zal het College daarom
niet-ontvankelijk verklaren. Het College zal het bestreden besluit II met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken, nu dit besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt.
3.1
Appellante heeft tegen het bestreden besluit II aangevoerd dat verweerder de oppervlaktes van een aantal percelen rond de waterplas onjuist heeft vastgesteld. Op haar landbouwgrond zijn werkzaamheden verricht om het waterbergend vermogen te vergroten. Hiervoor is het niveau van een aantal percelen grasland verlaagd. Als gevolg van het verlagen van het graslandniveau in verband met de realisatie van meer waterbergend vermogen is het moment waarop het kaartmateriaal waarop de aanvraag wordt gebaseerd en het kaartmateriaal waarop achteraf de controle van de opgegeven oppervlakte wordt gebaseerd, van grote invloed op de uitkomst van de controles. Het door verweerder gebruikte kaartmateriaal is gebaseerd op een situatie van zeer hoog water, waardoor ten onrechte een deel van de landbouwgrond buiten beschouwing is gelaten. Het gaat hierbij om de percelen rond de waterplas.
3.2
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
3.3
Het College stelt vast dat de betreffende percelen van appellante aan een waterplas liggen. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat verweerder aan de hand van luchtfoto’s van 2013, die de situatie ter plaatse met een grote mate van precisie weergeven, de grens tussen water en land onjuist heeft vastgesteld. Zoals ter zitting is gebleken tonen de foto’s kleurverschillen tussen de waterranden en de rest van de percelen en zijn zandstroken zichtbaar langs het water die niet zijn beteeld. Verweerder heeft aldus aannemelijk gemaakt dat deze stroken grond niet voor landbouw in gebruik zijn en daarom niet voor subsidie in aanmerking komen. Het door appellante in beroep overgelegde kaart- en fotomateriaal biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de door verweerder vastgestelde oppervlaktes. In dit verband is van belang dat aannemelijk is dat geringe verschillen ten opzichte van voorgaande jaren in de uitkomst nooit geheel vermeden kunnen worden, zeker als precies tot de rand van het water gemeten moet worden. Dergelijke variaties in de uitkomst zullen dan ook geaccepteerd moeten worden. Van belang hierbij is nog dat de aanvraag om bedrijfstoeslag per jaar wordt beoordeeld en niet in alle gevallen vergelijkbaar is. Dat het resultaat van de aanvraag voor 2013 in dit geval niet hetzelfde is als bij voorgaande of latere jaren, leidt dan ook niet automatisch tot de conclusie dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2013 door verweerder onjuist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:398).
3.4
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
4.1
Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder niet heeft onderkend dat sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag. Uit de aanvraag van appellante bleek dat zij al haar toeslagrechten wilde verzilveren. Verweerder had met die kennis moeten begrijpen dat zij haar slotenmarge had willen aanvragen, nu er door het hoge waterpeil mogelijk onvoldoende grond voor de verzilvering van de toeslagrechten was.
4.2
Deze beroepsgrond faalt evenzeer. Volgens vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:216) kan van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector, over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Niet valt in te zien hoe het verweerder aanstonds duidelijk had moeten zijn dat appellante slotenmarge wilde aanvragen. Van een onsamenhangende of tegenstrijdig ingevulde aanvraag is dan ook geen sprake.
5. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
6. Aangezien het instellen van beroep heeft geleid tot een nieuw, voor appellante gunstig besluit, waarmee gedeeltelijk aan het beroep is tegemoetgekomen, acht het College termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de beroepsprocedure heeft moeten maken. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Aangezien appellante eerst in beroep heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, komen deze kosten reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret