ECLI:NL:CBB:2015:339

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/383
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing EIA-verklaring wegens niet voldoen aan energiebesparingsnorm voor nieuwe tunneloven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in het geschil tussen Pré Pain B.V. en de Minister van Economische Zaken over de afgifte van een Energie-investeringsaftrek (EIA) verklaring. Het primaire besluit van de Minister, dat op 19 februari 2014 werd genomen, weigerde de EIA-verklaring voor een nieuwe tunneloven die door Pré Pain B.V. was aangeschaft. De reden voor de afwijzing was dat de nieuwe tunneloven niet voldeed aan de energiebesparingsnorm, zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001.

Pré Pain B.V. had eerder een EIA-verklaring verkregen voor een oude tunneloven, die van 17 mei 2011 tot 4 juni 2013 in gebruik was. Na de verwoesting van deze oude oven door brand, investeerde de onderneming in een nieuwe tunneloven. De Minister baseerde zijn beslissing op het historisch energieverbruik van de oude tunneloven, dat als referentie werd genomen voor de beoordeling van de energiebesparing. Pré Pain B.V. betwistte deze referentieperiode en stelde dat de periode van tien dagen na de brand van de oude oven als representatief moest worden beschouwd.

Het College oordeelde dat de Minister terecht de afwijzing van de EIA-verklaring had gehandhaafd. Het College concludeerde dat de periode van meer dan twee jaar waarin de oude tunneloven functioneerde, de juiste referentie was voor het historisch energieverbruik. De argumenten van Pré Pain B.V. werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het historisch energieverbruik bij de beoordeling van aanvragen voor EIA-verklaringen en bevestigt dat de regelgeving bedoeld is voor investeringen die bijdragen aan een doelmatig gebruik van energie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/383
27652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2015 in de zaak tussen

Pré Pain B.V. te Oldenzaal, appellante

(gemachtigde: drs. ing. H.B.M. Heerink),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2014 (primaire besluit) heeft verweerder besloten geen verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) af te geven voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel: investering in automatische lijn met tunneloven (code 320000 op de energielijst 2013).
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Voor appellante is verder nog verschenen H.J.B. Slobman.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een industriële bakkerij met meerdere productielijnen. In het jaar 2010 heeft zij geïnvesteerd in een nieuw te bouwen energiezuinige automatische productielijn met tunneloven (oude tunneloven). Voor deze investering heeft zij in 2011 een EIA-verklaring aangevraagd en verkregen. De oude tunneloven heeft van 17 mei 2011 tot 4 juni 2013 gefunctioneerd en is op 4 juni 2013 door een brand volledig verwoest. Appellante heeft op 14 juni 2013 opnieuw geïnvesteerd in de opbouw van een nieuwe productielijn, vergelijkbaar aan de vorige (nieuwe tunneloven). Voor deze investering ten bedrage van € 3.801.500,- heeft appellante op 13 september 2013 bij verweerder een aanvraag om een EIA-verklaring ingediend. De nieuwe tunneloven is op 15 april 2014 in gebruik genomen.
1.2.
Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, is het verzoek om afgifte van een EIA-verklaring voor de nieuwe tunneloven afgewezen wegens het niet voldoen aan de geldende energiebesparingsnorm. Verweerder heeft daaraan het navolgende ten grondslag gelegd. Als referentie voor energiebesparing dient bij bestaande processen het historisch energieverbruik. Onder het historisch energieverbruik wordt verstaan het totale energiegebruik gemeten over een representatieve periode, voorafgaand aan het moment van investeren. Verweerder heeft bij de aanvraag van appellant de periode van meer dan anderhalf jaar waarin de oude tunneloven is gebruikt als representatieve periode gehanteerd. Het energieverbruik van de nieuwe tunneloven is vergelijkbaar aan dat van de oude tunneloven. Op basis hiervan voldoet de nieuwe tunneloven niet aan de energiebesparingsnorm.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de periode waarin de oude tunneloven is gebruikt geen representatieve periode is voor het vaststellen van de energiebesparing. De oude tunneloven bestond immers ten tijde van de investering in de nieuwe tunneloven niet meer. Als de oude tunneloven nog zou bestaan, had appellante niet geïnvesteerd in een nieuwe tunneloven. Als representatieve periode moet worden aangemerkt de periode van tien dagen vanaf het tenietgaan van de oude tunneloven tot de investering in de nieuwe tunneloven, ofwel de periode voorafgaand aan het in gebruik nemen van de oude tunneloven. In die periodes heeft appellante gebruik gemaakt van oude productielijnen. Een vergelijking van de nieuwe tunneloven met de oude productielijnen leidt volgens appellante zonder meer tot de conclusie dat wel aan de gevraagde besparingsnorm wordt voldaan.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat ten tijde van belang luidde, is - kort gezegd - fiscale aftrek (energie-investeringsaftrek) mogelijk indien in een onderneming wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe, op een door de ondernemer gedaan verzoek, door de minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen (EIA-verklaring). Energie-investeringen zijn investeringen die bij ministeriële regeling, als ten tijde in geding bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Energielijst 2013), zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
3.2.
De door appellante bij haar aanvraag vermelde code 320000 uit de brochure Energielijst 2013, die overeenkomt met de code B.1.2.A uit de Energielijst 2013, is een generieke code voor investeringen in technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande processen. Deze code staat kort gezegd voor: technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij processen door: de verbetering van de energie-efficiëntie, meer in het bijzonder door toepassing van efficiëntere apparatuur.
3.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2013 dient bij een investering voor een technische voorziening als thans aan de orde de energiebesparing ten minste 0,6 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 1,5 Nm3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd.
3.4.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Energielijst 2013 dient als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij aanpassingen aan of vervanging van bestaande processen het historisch energiegebruik. Onder het historisch energiegebruik wordt verstaan het totale energiegebruik gemeten over een representatieve periode, voorafgaand aan het moment van investeren, waarin het bedrijfsmiddel onder ontwerpomstandigheden is gebruikt, en gebaseerd op de oorspronkelijke specificaties van het bedrijfsmiddel.
4. Ter beantwoording door het College staat de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de afwijzing van het verzoek van appellante voor een EIA-verklaring heeft gehandhaafd omdat niet is voldaan aan de vereiste energiebesparingsnorm.
4.1.
Niet in geschil is dat de investering in de nieuwe tunneloven een investering in een bestaand proces betreft en dat op grond van voormelde regelgeving als referentie voor de berekening van energiebesparing het historisch energiegebruik van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG1634) is het historisch energiegebruik het feitelijk energiegebruik van het bedrijfsmiddel in de situatie vóór de investering.
4.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag van welke representatieve periode, voorafgaand aan het moment van investeren, moet worden uitgegaan. Volgens verweerder is dat de periode van meer dan twee jaar waarin de oude tunneloven in gebruik is geweest. Volgens appellante is dat de periode van tien dagen vanaf het verloren gaan van de oude tunneloven tot de investering in de nieuwe tunneloven, dan wel de periode voorafgaand aan de investering in de oude tunneloven, in ieder geval een periode waarin de oude tunneloven niet bestond en appellante gebruik maakte van oude productielijnen.
4.3.
De hiervoor vermelde vraag moet naar het oordeel van het College met inachtneming van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de doelstelling daarvan worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval.
4.4.
De regeling voor energie-investeringsaftrek is bedoeld voor investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie. De investering van appellante in de nieuwe tunneloven heeft blijkens haar aanvraag onder code 320000 betrekking op een gestelde investering ten behoeve van energiebesparing bij processen door toepassing van efficiëntere apparatuur. Deze valt op zich onder het bereik van de regeling. Vast staat dat de oude tunneloven gedurende een periode van ruim twee jaar heeft gefunctioneerd. Met de investering in de nieuwe tunneloven heeft appellante feitelijk beoogd een soortgelijke energiezuinige automatische lijn met tunneloven in gebruik te nemen. Appellante zou niet in de in de nieuwe tunneloven hebben geïnvesteerd als de oude tunneloven niet door een brand teniet zou zijn gegaan. Het gaat hier dan ook om het herstellen van de normale bedrijfssituatie in verband met een calamiteit. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de doelstelling van de regeling, is het College met verweerder van oordeel dat voor het bepalen van het historisch energiegebruik moet worden uitgegaan van het feitelijk energiegebruik van de oude tunneloven gedurende een (representatieve) periode van meer dan twee jaar. Dat deze de laatste tien dagen voor de investering in de nieuwe tunneloven als gevolg van een calamiteit niet meer bestond is geen omstandigheid die van invloed is op het historisch feitelijk energiegebruik in de periode voorafgaande aan de investeringsbeslissing. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat een periode van tien dagen, volgend op een brand, niet als representatieve periode kan worden aangemerkt. Het betreft in wezen een overgangsperiode. Ook de periode die voorafging aan de investering in de oude tunneloven is niet representatief; deze periode is immers achterhaald.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het College appellante niet volgt in haar standpunt dat één van de twee door haar genoemde periodes - waarin de oude tunneloven nog niet bestond of niet meer bestond - als representatieve periode moet worden aangemerkt voor het historisch feitelijk energiegebruik voorafgaand aan de investering.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil, en het College stelt dan ook vast, dat indien voor het historisch energieverbruik wordt uitgegaan van het feitelijk energiegebruik van de oude tunneloven, de investering van appellante in de nieuwe tunneloven niet voldoet aan de geldende energiebesparingsnorm. Daaruit volgt dat verweerder voor deze investering terecht geen EIA-verklaring heeft afgegeven. De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers