In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 september 2015, geregistreerd onder de zaaknummers 14/400 en 14/416, zijn appellanten, twee jonge landbouwers, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun subsidieaanvragen op basis van de Regeling LNV-subsidies. De staatssecretaris van Economische Zaken had de aanvragen afgewezen met de motivering dat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor de subsidie, die onder andere vereiste dat zij als 'jonge landbouwers' moesten worden aangemerkt. De primaire besluiten tot afwijzing waren genomen op 20 en 6 maart 2014, en de bezwaren van appellanten werden ongegrond verklaard in besluiten van 12 en 11 juni 2014.
Tijdens de zitting op 21 januari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de appellanten, bijgestaan door hun gemachtigde, hun standpunt verdedigden. De staatssecretaris stelde dat de appellanten niet kwalificeerden als jonge landbouwers omdat zij niet voldeden aan de vereisten van de Regeling, met name dat de medevennoten van de appellanten eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom hadden gehad. Dit zou in strijd zijn met de voorwaarden die aan jonge landbouwers worden gesteld in de Europese Verordening (EG) nr. 1698/2005.
Het College oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte een extra vereiste had gesteld dat niet in overeenstemming was met de Europese regelgeving. Het College concludeerde dat de bepalingen in de Regeling niet verenigbaar waren met het Unierecht en dat de staatssecretaris de aanvragen van appellanten ten onrechte had afgewezen. De bestreden besluiten werden vernietigd, en de staatssecretaris werd opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellanten.