ECLI:NL:CBB:2014:369

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/433
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag jonge landbouwers en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 september 2014, betreft de zaak een beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvraag onder de Regeling LNV-subsidies, specifiek de module Jonge Landbouwers 2012. De appellant had op 24 januari 2013 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Economische Zaken werd afgewezen. Het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing werd op 24 mei 2013 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellant.

Tijdens de zitting op 13 juni 2014 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De kern van het geschil draaide om de vraag of de appellant op het moment van zijn vestiging als ondernemer op 1 april 2012, voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, die vereiste dat een jonge landbouwer niet eerder een landbouwonderneming had beheerd. De staatssecretaris stelde dat de appellant sinds 1 januari 1997 een andere onderneming had, waardoor hij niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt.

Het College overwoog dat de beoordeling van de status van de appellant als jonge landbouwer afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de economische inbreng en de zeggenschap binnen de onderneming. Het College concludeerde dat de appellant, ondanks zijn latere hogere risico, niet voldeed aan de criteria van de Regeling, omdat zijn economische inbreng en beslissingsbevoegdheid in de onderneming niet voldoende waren om hem als zelfstandig ondernemer te kwalificeren.

De uitspraak vernietigde het besluit van de staatssecretaris en oordeelde dat de aanvraag ten onrechte was afgewezen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 974,-. Het College bepaalde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/433
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2014 in de zaak tussen [naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2013 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2012 (Regeling), afgewezen. Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2013 en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Appellant en verweerder werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
Artikel 22, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van
20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europese landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 22 - Vestiging van jonge landbouwers
1.
De in artikel 20, onder ii), bedoelde steun wordt toegekend aan landbouwers die:
a) jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen
(…)
Artikel 71 – Subsidiabiliteit van de uitgaven
(…)
3.
De regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven worden op nationaal niveau vastgesteld onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden die bij deze verordening voor bepaalde maatregelen voor plattelandsontwikkeling zijn vastgesteld.
(…)”
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 2:1. Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
– jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:
a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of
b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad
(…)”
2.
Volgens verweerder was appellant op 1 april 2012, toen hij de exploitatie van ‘Hoeve Nijenhuis’ startte, geen jonge landbouwer in de zin van de Regeling omdat hij sinds 1 januari 1997 een andere onderneming voor eigen rekening en risico beheerde.
3.
Volgens appellant is het moment van eerste vestiging als ondernemer 1 april 2012. De toetreding op 1 januari 1997 tot een maatschap met zijn ouders, die per 31 december 2004 is omgezet in de vennootschap onder firma [naam 2], is niet het moment van eerste vestiging als ondernemer, omdat hij bij zijn toetreden noch nadien overheersende zeggenschap als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 oktober 2012
(C-592/11) heeft verkregen.
4.1
Het College overweegt als volgt. Of een landbouwer voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheert, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zijn diverse factoren van belang, zoals de mate van economische inbreng van de landbouwer in de onderneming, de mate waarin de landbouwer in het kader van bedrijfsbeslissingen een beslissende stem heeft en de mate waarin hij het risico draagt voor verliezen die de onderneming betreffen.
4.2
[naam 3] (sr), [naam 4] en appellant zijn op 1 januari 1997 een overeenkomst van maatschap aangegaan, waarin [naam 3] (sr) en [naam 4] (de ouders van appellant) het gebruik hebben ingebracht van onroerende zaken, pachtrechten en productierechten. Met ingang van 31 december 2004 is deze maatschap omgezet in vennootschap onder firma onder de naam VOF [naam 2]. Uit artikel 3 van de vennootschapsovereenkomst blijkt dat appellant samen met [naam 3] (sr) en
[naam 4] in de VOF [naam 2] de eigendom van alle roerende zaken, het economisch belang van de veldinventaris en de vorderingsrechten, het kasgeld, de eventueel aanwezige goodwill en de overige vermogensrechten inbrengt, voor zover de inbreng daarvan niet op andere wijze plaatsvindt. [naam 3] (sr) en [naam 4] brengen in het gebruik en genot van de hen in volle eigendom toebehorende onroerende zaken te [plaats], het gebruik en genot van de op de naam van [naam 3] (sr) geregistreerde pachtrechten en erfpachtrechten, alsmede het economisch belang van de hen toebehorende mestproductierechten en referentiehoeveelheid melk. Daarnaast brengt appellant zijn kennis, zakelijke relaties, alsmede zijn volle arbeid en vlijt in.
4.3
Blijkens artikel 6 van de vennootschapsovereenkomst mag ieder van de vennoten voor rekening van het bedrijf overeenkomsten aangaan voor zover elke overeenkomst de waarde van € 2.500,- dan wel in bepaalde gevallen € 6.000,- niet te boven gaat. Voor het verkrijgen en vervreemden, huren en verhuren, pachten en verpachten of bezwaren van onroerende zaken en registergoederen, het ter leen ontvangen of verstrekken van gelden, het aannemen en ontslaan van personeel en het aangaan of wijzigen van arbeidsovereenkomsten, het aangaan van dadingen en overeenkomsten van bindend advies, het voeren van processen en het berusten in rechtsvorderingen, alsmede andere overeenkomsten waarmee een hoger bedrag dan hiervoor genoemd is gemoeid, is echter de schriftelijke medewerking van alle vennoten vereist.
4.4 Uit artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst blijkt verder dat het jaarlijkse bedrijfsresultaat ongeacht of dit positief of negatief is, als volgt wordt verdeeld: [naam 3] (sr) en [naam 4] ontvangen of dragen ieder 25 % en appellant ontvangt of draagt
50 %. Uit de aanvulling van de vennootschapsovereenkomst van 27 september 2010 naar aanleiding van de toetreding van [naam 3] (jr) tot de VOF [naam 2] blijkt dat appellant ingaande 1 januari 2010 25 % van het resultaat krijgt of draagt, [naam 3] (sr)
31 %, [naam 4] 19 % en [naam 3] (jr) 25 %.
4.5
Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien, kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat appellant vanaf 1 januari 1997 dan wel vanaf 31 december 2004 voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheerde: zijn economische inbreng in de onderneming was in vergelijking tot de inbreng van zijn ouders gering en ook had appellant geen doorslaggevende stem bij het nemen van belangrijke bedrijfsbeslissingen. Het College ziet onder ogen dat appellant vanaf 31 december 2004 een hoger risico droeg dan de andere vennoten, maar acht dit, in het licht van de economische inbreng en de zeggenschapsverhoudingen in de onderneming, op zich onvoldoende voor het oordeel dat hij voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheerde.
5.
Het voorgaande betekent dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellant per 1 april 2012 geen jonge landbouwer was in de in van de Regeling. Het besluit van 24 mei 2013 kan niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.
Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 487.-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven