4.5Dat, in de opvatting van verweerder, niet is voldaan aan het hier door hem gehanteerde vereiste dat het samenwerkingsverband specifiek en uitsluitend is aangegaan voor het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk alsmede dat daarbij sprake moet zijn van actieve betrokkenheid van de deelnemende ondernemingen, is voor het College geen reden om hierover anders te oordelen. Het motief voor verweerder om aan deze vereisten te toetsen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwerkingsverband, als hiervoor bedoeld, is – zo begrijpt het College - dat verweerder op deze wijze de zekerheid wil vergroten dat het fiscale voordeel ten gunste zal komen aan de Nederlandse ondernemingen binnen Stichting LaMer. In de geschiedenis van de totstandkoming van (de voorloper van) het hier toepasselijke normatieve kader is dit punt aan de orde geweest. Het College wijst in dit verband op de volgende passages:
De Raad van State heeft als volgt geadviseerd:
“15. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 1 wordt met betrekking tot de contractresearch gesteld, dat aangenomen wordt dat de instituten de door hen genoten premies doorgeven aan de opdrachtgevers. Naar het oordeel van de Raad zou het recht van de opdrachtgevers op deze premies versterkt dienen te worden door een daarop uitdrukkelijk gerichte wettelijke bepaling. Het voorstel ware in deze zin aan te passen.”
De Regering heeft hier aldus op gereageerd:
“15. De aanbeveling van de Raad om een wettelijke bepaling op te nemen die bewerkstelligt dat in het geval van uitbestede S&O de tegemoetkoming door de instelling die het werk uitvoert wordt doorgegeven aan de opdrachtgever, heb ik niet gevolgd. Naar mijn oordeel zou een dergelijke bepaling er weliswaar toe leiden dat de tegemoetkoming formeel tot uiting komt in de prijs voor de uitbestede S&O-activiteiten, maar dit waarborgt nog niet dat de tegemoetkoming ook materieel dit effect heeft. Het laatste hangt dan immers af van de prijs die als uitgangspunt wordt gepresenteerd. Controle op die referentieprijs zou in de praktijk grote problemen met zich brengen. Naar mijn oordeel verdient het daarom verre de voorkeur de doorberekening van de tegemoetkoming in de prijs over te laten aan de werking van de markt.”
(TK 1993-1994, 23 477, B. Vermindering van af te dragen loonbelasting bij loon voor speur- en ontwikkelingswerk (Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk), p 9 en 10, randnummer 15.)
Het realiseren van de door verweerder – aan de hand van twee aanvullende criteria -nagestreefde doelstelling werd bij de totstandkoming van deze regeling door de regering derhalve kennelijk niet beoogd. Bewust is gekozen om niet de benodigde wettelijke grondslag te creëren om op dit punt extra voorwaarden te stellen aan een samenwerkingsverband. Het bij wege van “beleid” of “uitvoeringspraktijk” introduceren van een element dat de wetgever kennelijk bewust niet in het normatieve kader heeft willen onderbrengen levert geen overtuigend argument op om verweerder hier in zijn opvatting te volgen.
5. Aangezien uit de stukken blijkt dat het beoogde speur- en ontwikkelingswerk is terug te voeren op en derhalve geschiedt krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst waarbij appellante in opdracht van en voor rekening van de ondernemingen die via de Stichting LaMer zijn betrokken, haar werkzaamheden verricht, komt het College tot de slotsom dat de hiervoor onder 4.1 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat de bestreden besluiten nog steeds een draagkrachtige motivering ontberen. Dat betekent dat de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde bij artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kunnen blijven.
6. Het beroep in beide zaken is gegrond en het College zal de bestreden besluiten vernietigen. Voor finale afdoening van het geschil, zoals door appellante bepleit, is hier geen plaats, omdat verweerder de aanvragen van appellante eerst op hun inhoud zal moeten beoordelen, alvorens te beslissen of appellante voor verlening van de gevraagde S&O verklaringen in aanmerking komt. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College voor beide samenhangende zaken op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.715,- (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften, 2 punten voor het twee maal verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).