Uitspraak
minister van Economische Zaken, verweerder
31 december 2012 afgewezen.
2.De grondslag van het geschil
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
j. onderneming: een onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
(…)
l. S&O-inhoudingsplichtige:
1º. een inhoudingsplichtige die tevens een onderneming drijft;
2º. een inhoudingsplichtige die niet tevens een onderneming drijft, voor zover hij speur- en ontwikkelingswerk verricht krachtens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met en voor rekening van een onderneming, een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie;
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in een lidstaat van de Europese Unie verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op:
(…)
9. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op de voet van artikel 23 aan een S&O-inhoudingsplichtige of artikel 27 aan een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk;”
Artikel 2.
(…)
De raad van deelnemers wordt gevormd door deelnemers in de stichting dan wel hun vertegenwoordigers.
(…)”
3.De bestreden besluiten, het verweer en het standpunt van appellante
Daarbij heb ik aangegeven dat duidelijk moet worden welke ondernemingen binnen de Stichting opdracht hebben gegeven tot het voorgenomen S&O dat wordt of zal worden uitgevoerd door het [naam]. Ook heb ik aangegeven dat duidelijk moet blijken dat dit door het [naam] uitgevoerde S&O in de aanvraagperiode voor rekening komt van de desbetreffende ondernemingen.
Evenmin volgt uit de statuten dat het door [naam] uitgevoerde S&O specifiek voor rekening van de ondernemingen binnen een mogelijk samenwerkingsverband komt. Het vermogen van de Stichting wordt, naast bijdragen van deelnemers, ook gevormd door subsidies en giften en andere baten (artikel 3 van de statuten). Tijdens de hoorzitting hebt u aangegeven dat het vermogen van de Stichting nagenoeg enkel uit bijdragen van de deelnemers bestaat, waarbij die bijdragen per deelnemer bestaan uit tienduizend tot wel tonnen euro’s. Dit maakt het voorgaande echter niet anders, nu u geen stukken hebt overgelegd waaruit blijkt dat het S&O specifiek voor rekening van de opdrachtgevende ondernemers komt.
Allereerst ben ik van mening dat de Stichting verschilt met DPI. DPI is namelijk een op basis van de Regeling Technologische Top Instituten door mij aangemerkt Technologisch Top Instituut (TTI) en de Stichting niet. Daarbij is DPI specifiek opgericht om S&O te verrichten, terwijl de doelomschrijving van de Stichting met name bedrijfseconomisch van aard is. In ieder geval is de Stichting niet specifiek opgericht om S&O te verrichten. De vergelijking met DPI kan daarom niet slagen.
Van strijd met de rechtszekerheid is geen sprake, aldus verweerder.
Elke aanvraag staat immers op zich zelf en verweerder is niet gehouden mogelijke in het verleden gemaakte fouten te herhalen.
Deze Stichting is immers opgericht en wordt bestuurd door en werkt voor een groep van, op een lijst van deelnemers genoemde, ondernemingen.
Die ondernemingen winnen zand op de Noordzee. In het verband van de Stichting werken zij samen bij het opstellen van milieu-effectrapportages en de monitoring van milieueffecten van hun activiteiten. Om die rapportages te kunnen opstellen en de monitoring adequaat te kunnen uitvoeren is onderzoek nodig. Bijvoorbeeld door een onderzoek dat voorwerp is van het project waar het hier om gaat, project no. 6.
De deelnemende ondernemingen brengen de financiële middelen naar rato bijeen. Per kubieke meter gewonnen zand wordt een vastgesteld bedrag afgedragen.
De deelnemende ondernemingen hebben een direct belang bij het aan appellante opgedragen onderzoek omdat zij zullen moeten kunnen verwijzen naar adequate onderzoeksresultaten wanneer hen wordt gevraagd te rapporteren omtrent de milieueffecten van hun activiteiten.
Dat onderzoek hebben zij uitbesteed aan [naam].
Het gaat hier dus om een samenwerkingsverband waarop de wetgever in het kader van de Wva het oog heeft gehad.
Ondernemingen aan wie de afdrachtvermindering uiteindelijk ten goede komt zouden met name genoemd moeten zijn. Het hanteren van dergelijke criteria is in het kader van de totstandkoming van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk – de voorloper van de Wva - als zijnde niet gewenst, afgewezen.
Dat DPI door verweerder als een Technologisch Top Instituut (verder onder meer: TTI) is aangewezen legt voor de interpretatie van “samenwerkingsverband” in vorengenoemde zin geen gewicht in de schaal. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat Stichting LaMer niet - en DPI wel – blijkens de statuten specifiek is opgericht om S&O te verrichten.
4.De beoordeling van het geschil
In het toen aan de orde zijnde geval had appellante in die zaak – de Technische Universiteit Delft (verder onder meer: de TU Delft) – niet aangetoond aan welke afzonderlijke ondernemingen die betrokken zijn bij de desbetreffende projecten, de faciliteit ten goede kwam. In het bijzonder was, aldus nog steeds het College in voornoemde uitspraak, de opdracht die de Stichting CUR aan de TU Delft heeft doen uitgaan niet te herleiden tot bepaalde ondernemingen die de opdracht hebben geïnitieerd. Derhalve zouden zodanige ondernemingen – zoals door de TU Delft toentertijd ter zitting is bevestigd – ook niet rechtstreeks kunnen profiteren van de vermindering van loonbelasting.
Dat betekent dat aldus een zodanig elementair deel van verweerders motivering van de bestreden besluiten als onvoldoende draagkrachtig moet worden beschouwd dat deze besluiten reeds hierom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kunnen worden gelaten.
Ter zitting is tevens verwezen naar een, evenmin tot de stukken behorende, brief die verweerder zou hebben gezonden aan alle rond 2006/2007 bij verweerder bekend zijnde opdrachtgevers van contractresearch.
Naar het College heeft begrepen zou ook de inhoud van die brief eventueel verder licht kunnen werpen op (onderdelen van) verweerders uitvoeringspraktijk met betrekking tot “samenwerkingsverbanden” als hiervoor bedoeld.
Dat betekent dat het College thans nog niet een volledig beeld heeft kunnen krijgen van de wijze waarop verweerder op het punt van, kortweg, “samenwerkingsverbanden” als hiervoor bedoeld te werk is gegaan.
Het College tekent daarbij wel aan dat verweerder daarbij, blijkens het vorenoverwogene, in ieder geval een deel van de argumenten die appellante naar voren heeft gebracht niet langer zal kunnen pareren met een verwijzing naar de publiekrechtelijke grondslag van de Technologische Top Instituten.
Voorts zal verweerder in het oog moeten houden dat, zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van het College van 4 februari 2004, dat de Wva niet vereist dat het speur- en ontwikkelingswerk voor rekening komt van “degenen die een onderneming drijven”, maar dat het voor rekening van hun samenwerkingsverband wordt verricht.
Verder roept het College in herinnering dat de wetgever, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbso - voorloper van de Wva – het uitdrukkelijk aan de markt heeft willen overlaten hoe het voordeel dat in het kader van contractresearch wordt genoten aan de betreffende ondernemingen wordt doorgegeven en dat verweerder een en ander bij de ontwikkeling en toepassing van zijn criteria ter onderscheiding van samenwerkingsverbanden in het oog moet houden.
mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, griffier, op
17 december 2013.