In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 oktober 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die zijn taxivergunning wilde wijzigen. De verzoeker had eerder een aanvraag ingediend om zijn vergunning te wijzigen, maar deze was door de minister van Infrastructuur en Milieu geweigerd. Dit besluit werd genomen op basis van de Wet personenvervoer 2000. De verzoeker had vervolgens bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 6 oktober 2015 werd de verzoeker bijgestaan door zijn procuratiehouder. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel de verzoeker een spoedeisend belang aanvoert, dit niet kan worden gehonoreerd. De vergunning was namelijk inmiddels ingetrokken op 23 juli 2015, en tegen deze intrekking had de verzoeker geen bezwaar gemaakt, waardoor deze onherroepelijk was geworden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de verzoeker geen recht kon ontlenen aan de wijziging van de vergunning die al was ingetrokken.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en benadrukt dat de verzoeker de gevolgen van de intrekking alleen had kunnen aanvechten door daartegen rechtsmiddelen in te stellen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van griffier mr. M.B.L. van der Weele, en werd openbaar uitgesproken op 12 oktober 2015.