ECLI:NL:CBB:2015:322

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
15/215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van chauffeurskaart op basis van niet tijdig overleggen van verklaring omtrent gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die een chauffeurskaart had voor taxivervoer, kreeg deze kaart ingetrokken per 10 februari 2015. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die twijfels had over de betrouwbaarheid van de appellant. De staatssecretaris had informatie ontvangen van de Justitiële Informatie Dienst, waaruit bleek dat de appellant recentelijk met Justitie in aanraking was gekomen. De appellant werd verzocht om binnen vier weken een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen, maar dit verzoek werd niet tijdig ingewilligd.

De appellant voerde aan dat de beslissing om de VOG te weigeren niet zorgvuldig was genomen, omdat de overtredingen uit 2012 niet ernstig genoeg waren om de VOG te weigeren. Hij stelde ook dat de vertraging in de intrekking van de chauffeurskaart erop wees dat de verweerder niet van ernstige overtredingen uitging. Het College oordeelde echter dat de verweerder op basis van de melding van de staatssecretaris het vermoeden had dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor de VOG. Aangezien de appellant niet binnen de gestelde termijn een VOG had overgelegd, was de verweerder verplicht om de chauffeurskaart in te trekken.

Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat de gevolgen van de intrekking van de chauffeurskaart ernstig konden zijn, maar dat de regelgeving duidelijk was: als er geen tijdige VOG werd overgelegd, moest de kaart worden ingetrokken. De beslissing van de staatssecretaris om de VOG te weigeren viel buiten de beoordeling in deze procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/215
14999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit, gedateerd 10 februari 2015 (het primaire besluit), heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant voor het verrichten van taxivervoer per 10 februari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 19 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2015. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan appellant is een chauffeurskaart verstrekt met een geldigheidsduur tot 23 februari 2019.
1.2
Verweerder heeft een melding, gedateerd 25 november 2014, ontvangen van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) dat er twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van appellant, omdat uit informatie van de Justitiële Informatie Dienst naar voren is gekomen dat appellant recentelijk met Justitie in aanraking is gekomen. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder, bij brief van 28 november 2014,appellant verzocht om binnen vier weken een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen.
1.3
Bij e-mailbericht van 8 december 2014 heeft appellant verweerder verzocht om de termijn voor het overleggen van de VOG te verlengen, welk verzoek door verweerder is afgewezen. Appellant heeft binnen de door verweerder gestelde termijn geen VOG overgelegd.
1.4
De staatssecretaris heeft op 19 januari 2015 aan appellant medegedeeld voornemens te zijn de aanvraag van een nieuwe VOG af te wijzen. Volgens de staatssecretaris is in de periode 2012 tot en met 2014 sprake is geweest van meerdere overtredingen die, indien herhaald, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd.
1.5
Appellant heeft binnen de gestelde termijn geen VOG overgelegd, waarop verweerder bij het primaire besluit de chauffeurskaart heeft ingetrokken.
2. In artikel 82, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp 2000) worden de documenten genoemd die overgelegd dienen te worden bij een aanvraag om een chauffeurskaart. Onder c. wordt als verplicht over te leggen document vermeld “een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden”.
In artikel 82, zesde lid, van het Bp 2000 is bepaald dat verweerder bij een vermoeden dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, kan verlangen dat de bestuurder opnieuw verzoekt om afgifte van een VOG.
In artikel 10 van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) zijn de gronden voor het intrekken van een chauffeurskaart neergelegd. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, van dat artikel wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe VOG overlegt.
3. Appellant voert aan dat de beslissing om aan hem een VOG te weigeren niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De overtredingen zijn volgens appellant van lang geleden, namelijk uit 2012, en zeker niet ernstig genoeg om op die basis een VOG te weigeren. Verder heeft appellant verzet ingesteld tegen de strafbeschikking uit 2014. Tot slot voert appellant ten aanzien van de wegens rijden onder invloed opgelegde strafbeschikking aan dat hij nooit eerder met drank op heeft gereden. Het ging volgens appellant bovendien om een geringe overschrijding. Ter zitting heeft appellant betoogd dat nu verweerder niet direct tot intrekking van de chauffeurskaart is overgegaan maar eerst enkele weken heeft gewacht, verweerder kennelijk van mening was dat er geen sprake was van ernstige overtredingen.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de nadelige gevolgen die de weigering de VOG te verstrekken voor appellant heeft.
Verweerder voert aan dat het beroep meer gericht lijkt tegen de weigering een VOG te verstrekken dan tegen de intrekking van de chauffeurskaart. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot intrekking van een chauffeurskaart een gebonden beschikking betreft. Verweerder geeft aan dat de gevolgen van een intrekking van een chauffeurskaart voor de houder ernstig kunnen zijn, maar dat de regelgeving duidelijk is: als niet of niet tijdig een nieuwe VOG wordt overgelegd, dan wordt de kaart ingetrokken.
4.1
Naar het oordeel van het College richten de gronden van appellant zich in feite tegen de weigering van de staatssecretaris om een VOG te verstrekken. Dat besluit staat in deze procedure niet ter beoordeling.
4.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan de melding van de staatssecretaris van 25 november 2014 het vermoeden mogen ontlenen dat appellant niet meer voldoet aan de eisen voor het VOG. Verweerder heeft appellant dan ook mogen verzoeken om afgifte van een VOG. Nu tussen partijen vaststaat dat appellant niet binnen de door verweerder gestelde termijn een VOG heeft kunnen overleggen, was verweerder naar het oordeel van het College op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling gehouden om de chauffeurskaart in te trekken. Aan een belangenafweging zoals door appellant is betoogd, komt verweerder dan ook niet toe.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015.
w.g. H. Bolt w.g. M.S. van den Berg