ECLI:NL:CBB:2015:32

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB 13/275
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen registeraccountant wegens onvoldoende openheid over financiële positie in geldleningsovereenkomst met familie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountantskamer. Appellanten, die in een familierechtelijke relatie tot betrokkene staan, hebben een klacht ingediend tegen betrokkene, een registeraccountant, die hen geldleningen heeft verstrekt zonder voldoende openheid te geven over zijn financiële situatie. De klacht was eerder door de accountantskamer niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de verwijten, omdat deze meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht waren geconstateerd. Het College heeft echter geoordeeld dat appellanten pas in oktober 2009 volledig op de hoogte waren van de werkelijke financiële positie van betrokkene, waardoor de termijn voor het indienen van de klacht pas op dat moment begon te lopen.

Het College heeft vastgesteld dat betrokkene in zijn hoedanigheid van registeraccountant heeft gehandeld bij het aangaan van de geldleningsovereenkomsten. Betrokkene heeft onvoldoende openheid van zaken gegeven over zijn financiële positie, wat in strijd is met de Verordening gedragscode voor registeraccountants. De gedragingen van betrokkene zijn beoordeeld aan de hand van de beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid. Het College heeft geconcludeerd dat betrokkene niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en heeft de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. De uitspraak van de accountantskamer is vernietigd voor zover deze klachtonderdeel I niet-ontvankelijk verklaarde, en klachtonderdeel I is gegrond verklaard.

De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/275
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2015 op het hoger beroep van:

1.
[naam 1],te [plaats 1],
2.
[naam 2], te [plaats 2],
3.
[naam 3]te [plaats 3], appellanten,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 februari 2013, gegeven op een klacht, op 20 juli 2012 door appellanten ingediend tegen
[naam 4], betrokkene.

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 februari 2013, met nummer 12/1493 Wtra AK, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:YH0345.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellanten 1 en 2 zijn verschenen. Betrokkene, woonachtig te […], is zonder bericht niet verschenen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en alvorens het onderzoek te sluiten heeft het College geverifieerd of betrokkene de uitnodiging voor de zitting van 14 oktober 2014 tijdig heeft ontvangen.
Betrokkene heeft het College bericht dat hij de uitnodiging voor die zitting niet had ontvangen en hij heeft meegedeeld dat hij een (vervolg) zitting van het College niet zal bijwonen.
Hij heeft in reactie op het hogerberoepschrift verwezen naar de inhoud van zijn bij de accountantskamer ingediende verweerschrift.
Hierna is het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellanten en betrokkene staan in een familierechtelijke relatie tot elkaar.
Appellant 1 is de zoon van appellante 3. Appellant 2 is de zwager van appellant 1 en schoonzoon van appellante 3. Betrokkene is de zwager van appellant 2.
1.3
Betrokkene heeft tot 31 augustus 2013 als registeraccountant ingeschreven gestaan in het register als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de Wet op de registeraccountants
(Wet RA). Met ingang van genoemde datum is zijn registratie doorgehaald. Hij was laatstelijk werkzaam als consultant.
1.4
Appellanten 2 en 3 hebben afzonderlijk op 1 augustus 2006 respectievelijk
15 augustus 2006 met betrokkene een overeenkomst van geldlening (de overeenkomst) gesloten. In de overeenkomst is opgenomen dat betrokkene daarbij handelt als enig bestuurder van [naam 5]([naam 5]), gevestigd te [plaats 4], […]. Appellanten 2 en 3 hebben ieder een bedrag van € 100.000,- aan betrokkene geleend. Doel van de lening was de financiering van het afbouwen van een luxe villa in [plaats 5], […]. Overeengekomen is dat betrokkene een debetrente van 8% op jaarbasis verschuldigd is en dat in principe op
1 augustus 2007 aflossing plaatsvindt, met dien verstande dat verlenging van de termijn mogelijk is indien partijen dit overeenkomen. Als zekerheid voor de aflossing diende een andere villa van betrokkene en zijn echtgenote te [plaats 5], […], die getaxeerd was voor
€ 2.700.000,- en destijds te koop stond voor dit bedrag. Betrokkene heeft de overeenkomsten ondertekend en daarbij zijn titel van registeraccountant vermeld.
1.5
Betrokkene heeft in augustus 2007 niet aan zijn verplichtingen tot aflossing voldaan. Wel heeft hij over 2007 de verschuldigde rente uitgekeerd aan appellanten 2 en 3. In augustus 2008 hebben appellanten 2 en 3 om daadwerkelijke inlossing verzocht en in 2009 hebben zij betrokkene daartoe in gebreke gesteld. Ook daarna heeft betrokkene de lening niet afgelost. Op 8 april 2012 hebben appellanten 2 en 3 een schikkingsvoorstel gedaan waarbij betrokkene de rente over de leningen zou worden kwijtgescholden, mits een aanvang zou worden gemaakt met de afbetaling van de geleende bedragen. Betrokkene is niet op dit schikkingsvoorstel ingegaan.
1.6
Op 20 juli 2012 hebben appellanten een klacht ingediend bij de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellanten betrokkene verwijten dat hij (spaar)gelden van appellanten 2 en 3 heeft verkregen op basis van misleiding. Hij heeft bij het aangaan van de lening, toen zijn kredietwaardigheid al dubieus was, geen open kaart gespeeld en geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Dit heeft geleid tot garanties en zekerheden die hij niet heeft kunnen en mogen verstrekken (klachtonderdeel I). Daarnaast verwijten appellanten betrokkene dat hij geen goede wil heeft getoond om tot een oplossing te komen en een regeling met appellanten 2 en 3 te treffen (klachtonderdeel II).
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking heeft op handelen en/of nalaten van betrokkene dat meer dan drie jaren voor het indienen van het klaagschrift (op 20 juli 2012) door appellanten is geconstateerd. Voor het overige heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten betwisten in hoger beroep (uitsluitend) het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel I niet-ontvankelijk is, omdat dit onderdeel niet is ingediend binnen drie jaar na de constatering van het verwijtbare handelen of nalaten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra).
3.2
De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat appellanten eigenlijk al in augustus 2007, maar in elk geval in augustus 2008 op de hoogte waren van het feitelijk handelen of nalaten van betrokkene dat de grond vormt voor het indienen van een klacht. Toen was hen immers (een en andermaal) gebleken dat betrokkene de financiële verplichtingen op grond van de geldleningsovereenkomst feitelijk niet (meer) nakwam en zij zich door hem misleid konden voelen bij het aangaan van de leningen. Deze tijdstippen zijn gelegen vóór 20 juli 2009 en aldus ruimschoots meer dan drie jaren voor het indien van de klacht op 20 juli 2012, zodat klachtonderdeel I niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.3
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij tot oktober 2009 geen zicht hebben gehad op de werkelijke financiële positie van betrokkene. Pas tijdens een persoonlijk bezoek aan één van appellanten in oktober 2009 deed betrokkene zijn schuldpositie, zij het gedeeltelijk, uit de doeken. Tot aan dat moment verkeerden appellanten in de veronderstelling dat er geen enkele verdere schuld rustte op de aan appellanten als zekerheid gestelde villa, behalve de in het licht van de waarde van de woning bescheiden bouwhypotheek. In een later stadium bleek appellanten dat een eerder door F. Van Lanschot Bankiers N.V. (Van Lanschot) verstrekt overbruggingskrediet was verhoogd tot € 1.000.000,- en omgezet in een vaste lening, waarbij Van Lanschot hypothecaire zekerheid had verkregen op de villa, tweede in rang en volgende op de bestaande bouwhypotheek. In het voorjaar van 2011 werd het appellanten duidelijk dat betrokkene de in de overeenkomst geboden zekerheid geen gestand had gedaan, omdat inschrijving in de daartoe bestemde registers in […] nooit had plaatsgevonden. Ook bleek appellanten dat betrokkene aanzienlijke geldbedragen bij zijn kinderen en schoonzus had geleend. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 januari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:BZ4283) stellen appellanten zich op het standpunt dat pas nadat betrokkene in oktober 2009 informatie verschafte over zijn financiële situatie zij er – objectief bezien – van op de hoogte waren dat het handelen of nalaten van betrokkene grond vormde voor het indienen van de klacht.
3.4
Het College is, anders dan de accountantskamer, van oordeel dat in 2007 en 2008 geen sprake was van een constatering van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra. Betrokkene had in 2007 weliswaar niet aan zijn verplichting tot aflossing voldaan, maar hij had wel de over dat jaar verschuldigde wettelijke rente vergoed. Bovendien waren partijen toen overeengekomen de termijn van aflossing met één jaar te verlengen. In 2008 had betrokkene evenmin aan zijn verplichting tot aflossing gedaan. Ook deze omstandigheid hoefde op dat moment nog niet te leiden tot een vermoeden van handelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra. Betrokkene had appellanten destijds meermaals verzekerd dat appellanten zich geen zorgen hoefden te maken over de terugbetaling, omdat de overwaarde van de onroerend goed portefeuille ten opzichte van de aangegane verplichtingen groot was. Na verkoop van de villa zou hij aan zijn aflossingsverplichting kunnen voldoen, zo stelde betrokkene. Appellanten hadden ingecalculeerd dat door een stagnerende woningmarkt in […] het enige tijd zou duren voordat de villa zou worden verkocht.
Gelet op wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd en ter zitting hebben verduidelijkt, acht het College het niet onaannemelijk dat betrokkene pas in oktober 2009 aan appellanten gedeeltelijk uiteen heeft gezet wat zijn werkelijke financiële positie was en dat het daarna stukje bij beetje voor appellanten duidelijk werd wat de werkelijke omvang van betrokkenes schuldenlast was en welke gevolgen die had voor de aflossing van de door hen verstrekte lening. Het College is dan ook van oordeel dat, gelet op de voor hen beschikbare informatie, appellanten vanaf oktober 2009 feiten hebben geconstateerd, waarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22, eerste lid, van de Wtra kan worden gebaseerd. De in artikel 22, eerste lid, genoemde termijn van drie jaren is op dat moment aangevangen. Hieruit volgt dat de accountantskamer de op 20 juli 2012 ingediende klacht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.5
Het in 3.2 tot en met 3.4 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten gegrond is en de bestreden tuchtuitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd moet worden. Het College ziet aanleiding de zaak met toepassing van de artikelen 43, eerste lid, en 43i Wtra zelf af te doen en een beslissing te nemen ten aanzien van het in het hoger beroep nog aan de orde zijnde klachtonderdeel I.
4.1
Betrokkene heeft aangevoerd dat de overeengekomen geldlening met appellant een privékwestie betreft die niet valt in het kader van zijn beroepsuitoefening als registeraccountant. Het College is van oordeel dat het door betrokkene aangaan van een overeenkomst van geldlening als bestuurder van een onderneming en waarin de titel van registeraccountant bij zijn ondertekening staat vermeld, beroepsmatig handelen is als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet RA.
4.2
De gedragingen van betrokkene waarop klachtonderdeel I betrekking heeft, dienen te worden beoordeeld aan de hand van de voor hem als registeraccountant geldende Verordening gedragscode (VGC). Ingevolge artikel A-100.4 onder a, c en e, van de VGC dient de registeraccountant onder meer de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professionaliteit in acht te nemen.
4.3
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. De leningen waren volgens hem op volstrekt normale wijze tussen partijen tot stand gekomen en er was geen sprake van grove misleiding. Hij had garanties en zekerheden gemakkelijk kunnen afgeven, daar de overwaarde van de onroerend goed portefeuille ten opzichte van de aangegane verplichtingen enorm groot was. Betrokkene had aanvankelijk niet over de bouwhypotheek gesproken, omdat hij van mening was dat deze hypotheek niet relevant was bij het aangaan van de leningen, gezien de enorme overwaarde van de villa
(€ 2.700.000,-) in vergelijking met het bedrag van de bouwhypotheek (€ 230.000,-).
Van een verhoging van het door Van Lanschot verstrekte krediet was volgens betrokkene geen sprake. Van Lanschot had hem privé een overbruggingskrediet ten bedrage van
€ 750.000,- verstrekt zonder enige vorm van zekerheid. Toen tijdens de financiële en economische crisis de onroerend goed markt vooral in […] forse klappen opliep en betrokkene het bestaande krediet niet meer kon aflossen, was Van Lanschot bereid het bestaande overbruggingskrediet zonder dekking om te zetten in een vaste lening met hypothecaire zekerheid op de villa van betrokkene voor een bedrag van € 1.000.000,-. Daarmee zou het bestaande overbruggingskrediet plus opgelopen achterstallige rente worden afgelost. In deze gang van zaken kan volgens betrokkene geen misleiding dan wel paulianeus handelen worden gezien. Betrokkene heeft voorts benadrukt dat zijn leven vanaf 2007 een compleet andere wending heeft gekregen, waardoor hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen. Door de financiële en economische crisis in 2008 en 2009 was de onroerend goed markt in […] volledig ingestort, zodat hij niets meer kon verkopen, terwijl de lasten gewoon doorliepen. Daarnaast is zijn gezondheid vanaf 2007 snel en ernstig verslechterd, waardoor hij invalide en volledig arbeidsongeschikt is geworden.
4.4
Wat betrokkene naar voren heeft gebracht neemt naar het oordeel van het College niet weg dat hij appellanten onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zijn financiële positie. Betrokkene had appellanten in een eerder stadium kunnen en moeten informeren over de door hem aangegane schulden. Van belang is voorts dat betrokkene de overeenkomst heeft opgesteld en ondertekend in zijn hoedanigheid van registeraccountant. Appellanten zijn, mede vanwege hun gebrek aan kennis en ervaring, afgegaan op zijn expertise en betrouwbaarheid als registeraccountant. Zij hebben er op mogen vertrouwen dat het voorstel tot geldlening een deugdelijke voorstel betrof en dat betrokkene de in de overeenkomst neergelegde verplichtingen zou nakomen. Betrokkene heeft dat vertrouwen niet waargemaakt, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de overeengekomen zekerheid niet bleek te zijn gevestigd. Het omzetten van het ongedekte overbruggingskrediet bij Van Lanschot in een lening met hypothecaire zekerheid op zijn villa heeft tot gevolg gehad dat appellanten 2 en 3 ten opzichte van andere schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn achtergesteld en daardoor zijn benadeeld. Het College volgt appellanten echter niet in hun verwijt dat betrokkene hen een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven over de verwevenheid van zijn zakelijke en privébelangen. Uit de overeenkomst was duidelijk dat betrokkene heeft gehandeld als bestuurder van een onderneming. Indien op dat punt vragen bij appellanten leefden, had het op hun weg gelegen om daarover vóór het tekenen van de overeenkomst bij betrokkene om duidelijkheid te vragen.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de in artikel A-100.4 onder a. c. en e. van de VGC neergelegde beginselen van integriteit, zorgvuldigheid en professionaliteit. Het College is dan ook van oordeel dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden is. De omstandigheid dat betrokkene niet meer staat geregistreerd als registeraccountant staat daaraan niet aan in de weg. Gezien de aard en ernst van de overtreding acht het College de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
5. De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust op artikel A.100-4 van de VGC en de artikelen 43, eerste lid, en 43i van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij klachtonderdeel I niet-ontvankelijk
is verklaard;
- verklaart klachtonderdeel I gegrond;
- legt betrokkene de maatregel op van schriftelijke berisping.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. E.R. Eggeraat en
mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2015.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. P.M. Okyay-Bloem