3.2 Appellanten hebben in een hier als eerste te behandelen grief betoogd dat de accountantskamer bij zijn beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdeel a een onjuiste uitleg heeft gegeven van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra).
Klachtonderdeel a houdt in het verwijt dat betrokkene geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstuurd en niet schriftelijk heeft geadviseerd en aldus nimmer heeft gezorgd voor een duidelijk beeld van de uitkomsten van haar werk. Volgens appellanten brengt de betekenis van de term “constatering” in deze wettelijke bepaling met zich dat het nalaten werkelijk moet zijn opgemerkt en dat deden zij niet eerder dan 1 november 2007 toen hen de consequenties van het optreden van betrokkene duidelijk werden. Zij waren destijds niet van de driejaarstermijn op de hoogte. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
3.2.1 Artikel 22, eerste lid, Wtra, bepaalt voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) door een accountant-administratieconsulent binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 13 maart 2012 (AWB 10/1299, LJN: BV8600), biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (LJN: BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term “constatering” als bedoeld artikel 22, eerste lid, Wtra worden begrepen.
3.2.2 Appellanten hebben niet bestreden de vaststelling van de accountantskamer in de hiervoor, onder 3.1 van deze uitspraak, aangehaalde rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 van de bestreden uitspraak, dat betrokkene op 25 augustus 2004 aan appellant sub 1 een faxbericht heeft gestuurd met een advies betreffende een herstructurering van de onderneming van appellanten sub 1 en 2, zulks naar aanleiding van een daartoe door hen vóór die datum verstrekte opdracht. Betrokkene heeft ten aanzien van deze adviseringsopdracht geen schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd naar appellanten. Het College is van oordeel dat appellanten objectief gezien rond die tijd reeds ervan op de hoogte waren, en aldus konden constateren, dat betrokkene destijds naliet een schriftelijke opdrachtbevestiging aan appellanten sub 1 en 2 te sturen en appellanten schriftelijk te berichten over haar adviezen en aldus een duidelijk beeld van de uitkomst van haar werk te geven. Op grond van het hiervoor weergegeven toetsingskader is niet van belang dat appellanten gedurende dat adviseringstraject niet, maar pas daarna, in november 2007, tot het oordeel kwamen, dat betrokkenes gedragingen voor hen een grond zouden kunnen vormen voor het indienen van een klacht.
De stelling van appellanten dat zij destijds niet hadden kunnen weten dat – in de toekomst – de hier aan de orde zijnde driejaarstermijn van artikel 22 Wtra op dit klachtonderdeel van toepassing zou zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. Deze wettelijke bepaling kreeg bij de inwerkingtreding ervan op 1 mei 2009 (Stb. 2009, 21) onmiddellijke werking. De in de bepaling opgenomen driejaarstermijn, die ertoe strekt ten behoeve van de accountant grenzen te stellen aan de mogelijke indiening van een tuchtklacht, brengt met zich dat een klacht die op of na 1 mei 2009 wordt ingediend, anders dan een voorheen ingediende klacht, op die grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De wetgever heeft kennelijk geen aanleiding gezien om hiervoor bij wijze van overgangsrecht maatregelen te treffen.
3.2.3 Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer terecht klachtonderdeel a niet-ontvankelijk verklaard. De desbetreffende grief faalt.
3.3 Appellanten hebben in hun beroepschrift aan de orde gesteld dat de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen b en c ten onrechte slechts als toetsingskader heeft gehanteerd hoofdstuk 2 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994 (hierna: GBAA), en niet tevens heeft getoetst aan de gehele GBAA, de NV COS (Nadere voorschriften Controle- en overige standaarden) en de Verordening gedragscode (AA’s; hierna VGC).
Klachtonderdeel b houdt in dat betrokkene blijk heeft gegeven onvoldoende kennis van het Franse (fiscale) recht te hebben en dat zij onvoldoende gebruik heeft gemaakt van Franse adviseurs om deze leemte te vullen. Klachtonderdeel c houdt in dat betrokkene ten onrechte heeft geadviseerd tot het oprichten van G B.V. (appellante sub 4) met een Stichting Administratiekantoor (hierna: STAK), terwijl dit geen fiscaal voordeel bracht. Het College zal de desbetreffende grieven gezamenlijk bespreken.
3.3.1 Het College stelt voorop dat genoemde klachtonderdelen – ten aanzien waarvan geldt dat betrokkene zich, ook in de fase van het hoger beroep, niet op de hiervoor genoemde driejaarstermijn heeft beroepen en de accountantskamer tot een inhoudelijke beoordeling is overgegaan – alleen gedragingen van betrokkene betreffen in verband met de advisering tot herstructurering. Latere gebeurtenissen, zoals de in mei 2007 ingezette verkoop van het domein van appellanten, vallen er niet onder. Zoals hiervoor onder 3.2.3 is vastgesteld is dat adviseringstraject meer dan drie jaar vóór de indiening van de klacht op 2 december 2009 geëindigd, aldus vóór 1 januari 2007. Het College is, met de accountantskamer, van oordeel dat deze klachtonderdelen gedragingen aan de orde stellen in het kader van een opdracht tot fiscaal advies en geen betrekking hebben op het optreden van een accountant met een assurance- of daaraan verwante opdracht waarop enige richtlijn voor de accountantscontrole (RAC) van toepassing was. Het voorgaande brengt met zich dat de accountantskamer zich terecht ertoe heeft beperkt deze klachtonderdelen te toetsen aan hoofdstuk 2 GBAA. De omstandigheid dat betrokkene na 1 januari 2007 als accountant bij een accountantsorganisatie werkzaamheden is blijven verrichten, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat klachtonderdelen b en c op die werkzaamheden geen betrekking hebben. Deze grief faalt eveneens.
3.4 Appellanten leggen aan hun grieven ten aanzien van de ongegrondverklaring door de accountantskamer van klachtonderdeel b en c – samengevat weergegeven – met name de stelling ten grondslag dat de accountantskamer er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat betrokkene de leiding had over en daarmee verantwoordelijk was voor het hele adviseringstraject. Appellanten sub 1 en 2 waren, naar zij stellen, in dezen niet zelfredzaam. P heeft in hun visie slechts als onderaannemer van betrokkene vragen beantwoord en informatie verstrekt over de Franse regelgeving en de toepassing daarvan, maar over de herstructurering niet zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid geadviseerd, aldus appellanten. Appellanten hebben in dit verband in beroep een aantal e-mails overgelegd en voorts aangevoerd dat de wijze waarop de J Groep B.V. zich publiekelijk profileert de verwachting wekt dat haar medewerkers, waaronder betrokkene, de regie voeren over het adviesproces en ook zelf over de nodige kennis en ervaring met het betreffende (internationale) recht beschikken.
3.4.1 Betrokkene heeft zich ten aanzien van de hier aan de orde zijnde adviseringstraject op het standpunt gesteld dat zij niet heeft geadviseerd op het gebied van het Franse (fiscale) recht. Zij spreekt, met verwijzing naar de context waarin zij heeft geadviseerd en naar de inhoud van de correspondentie die door haar en aan Franse zijde is gevoerd, tegen dat zij hierin de leiding heeft gehad en daarmee de eindverantwoordelijkheid heeft gedragen.
3.4.2 Het College stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van 11 oktober 2005, LJN: AU4721 en 20 november 2007, LJN: BB9747) het in beginsel op de weg van de klager ligt zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
3.4.3 In het licht van hetgeen de accountantskamer heeft vastgesteld in de hiervoor, onder 3.1 van deze uitspraak, aangehaalde rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.17 van de bestreden uitspraak, is het College van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene na haar advies van 25 augustus 2004 – met daarin de vermelding dat Franse fiscalisten moesten worden ingeschakeld – heeft geadviseerd op het gebied van het Franse (fiscale) recht. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer dan ook op goede grond overwogen dat aannemelijk is geworden dat betrokkene klagers slechts heeft voorzien van contacten met Franse adviseurs/deskundigen en hun behulpzaam is geweest bij het formuleren van de vraagstellingen aan dezen.
Dit oordeel wordt in de door appellanten in hoger beroep overgelegde e-mails eerder bevestigd dan ontkracht, waarbij overigens wordt aangetekend dat het merendeel ervan geen betrekking heeft op het adviseringstraject, maar op gebeurtenissen erna. De schriftelijke verklaring van P van 7 juli 2009, inclusief zijn correcties van 29 oktober 2009, waarin hij uiteenzet, kort gezegd, dat zijn (advies)werkzaamheden inzake E (appellante sub 3) beperkt zijn gebleven, doet er niet aan af dat P aan appellant sub 1 diverse adviezen heeft gestuurd. Het College verwijst naar de hiervoor onder 3.1 van deze uitspraak aangehaalde rechtsoverwegingen 2.8, 2.9 en 2.10 van de bestreden uitspraak. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat hij niet onder eigen verantwoordelijkheid, maar onder regie van betrokkene, als eindverantwoordelijke, aan appellanten heeft geadviseerd. Aan de omstandigheid dat betrokkene met betrekking tot de onderbrenging van de aandelen in de SCI in G B.V. P bij e-mail van 26 oktober 2006 heeft verzocht de waarde van de aandelen van de SCI naar beneden bij stellen en zij P de opdracht heeft verstrekt om de zogenoemde akte van overdracht op te stellen, kan in de gegeven context evenmin de betekenis worden gehecht die appellanten daaraan kennelijk gehecht willen zien, namelijk dat zij de regie had bij de advisering tot deze aandelenoverdracht. Met betrekking tot de stellingen van appellanten, dat door de wijze waarop de J Groep B.V. zich publiekelijk profileert, de verwachting bij haar is gewekt dat haar medewerkers, waaronder betrokkene, de regie voeren over het adviesproces en ook zelf over de nodige kennis en ervaring met het betreffende (internationale) recht beschikken overweegt het College dat het appellanten, in elk geval vanaf betrokkenes melding in haar advies van 25 augustus 2004 dat Franse fiscalisten moesten worden ingeschakeld en voorts in het licht van hetgeen daarna is voorgevallen, zoals de accountantskamer heeft vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.17, voldoende duidelijk kon zijn dat betrokkene die regierol in het onderhavige adviseringstraject niet ging vervullen.
3.4.4 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in het adviseringstraject een zodanige (regie)rol heeft vervuld, dat haar een tuchtrechtelijk verwijt als bedoeld in klachtonderdeel b kan worden gemaakt betreffende de, naar appellanten stellen, onjuiste advisering ter zake. Derhalve heeft de accountantskamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
3.5 Ten aanzien van de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c voeren appellanten meer in het bijzonder nog aan dat de accountantskamer ten onrechte niet heeft onderkend dat het advies van betrokkene tot oprichting van een Nederlandse Holding B.V. met de plaatsing daarboven van een STAK niet alleen tot geen enkel fiscaal voordeel heeft geleid maar voor appellanten zeer nadelig heeft uitgepakt wat betreft de heffing van de zogeheten “taxe sur la plus-value”. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
3.5.1 Ten aanzien van de advisering tot oprichting van G B.V. met een STAK, welke constructie overigens, naar betrokkene benadrukt heeft en naar appellanten niet hebben betwist, op initiatief van de leidinggevende van betrokkene, L, tot stand is gekomen, persisteert betrokkene bij haar verklaring dat deze constructie belasting bespaarde, geen wezenlijke risico’s met zich bracht, en door de Nederlandse en Franse fiscus is geaccepteerd.
3.5.2 Ook hier stelt het College voorop dat het in beginsel op de weg van een klager ligt zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen. Appellanten hebben ter zake van dit klachtonderdeel volstaan met een theoretische uiteenzetting, waaronder ook valt de door hen ingebrachte brief van mr. T van 10 november 2009, dat en waarom het advies van betrokkene ter zake geen fiscale voordelen heeft gebracht en het uitblijven van die voordelen niet nader met concrete en objectieve gegevens onderbouwd.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel c, inhoudende dat betrokkene ten onrechte heeft geadviseerd tot het oprichten van G B.V. met een STAK, terwijl dit geen fiscaal voordeel bracht, ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe overweegt het College voorts dat het uit de stellingen van appellanten en de overgelegde stukken afleidt dat niet de oprichting van met daarboven een STAK op zichzelf heeft geleid tot een (onverwacht hogere) heffing over de “plus-value” bij de verkoop van hun domein en tot andere vermeende niet gerealiseerde fiscale voordelen, maar allerlei fiscale aspecten naar Frans fiscaal recht. Ten aanzien van die aspecten naar Frans fiscaal recht geldt evenwel, zoals reeds hiervoor overwogen, dat het ervoor moet worden gehouden dat betrokkene daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden, omdat zij daarover niet heeft geadviseerd. Niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene in het vooruitzicht heeft gesteld dat er door de nieuwe structuur onder alle omstandigheden alleen fiscale voordelen worden gerealiseerd.
Gelet op het voorgaande concludeert het College met de accountantskamer dat niet is komen vast te staan dat betrokkene ten onrechte heeft geadviseerd tot het oprichten van G B.V. met daarboven een STAK. De hierop betrekking hebbende grieven falen eveneens.
3.6 Ten slotte hebben appellanten een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van de accountantskamer van klachtonderdeel d, dat het verwijt inhoudt dat betrokkene de verplichting heeft geschonden zich te verzekeren tegen civielrechtelijke claims en dat zij niet op eerste verzoek informatie over haar beroepsaansprakelijkheidsverzekering aan appellanten heeft verstrekt.
3.6.1 Appellanten hebben niet bestreden de overweging van de accountantskamer dat het verwijt dat betrokkene niet op eerste verzoek informatie dienaangaande heeft verstrekt van onvoldoende tuchtrechtelijke gewicht is. Voor zover appellanten in hoger beroep de klacht uitbreiden met het verwijt dat zij meer informatie over haar aansprakelijkheidsverzekering heeft achtergehouden, gaat het College hieraan voorbij, omdat een dergelijke uitbreiding volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van het College van 3 oktober 2012, LJN: BY0050) in strijd is met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure.
3.6.2 Appellanten stellen dat in de beroepsaansprakelijkheidsverzekering, voor betrokkene afgesloten door haar accountantsorganisatie J Groep B.V., waarvoor zij sedert 1 januari 2005 werkzaam is, geen Europa dekking is opgenomen en dat de grensoverschrijdende werkzaamheden van betrokkene derhalve niet onder de dekking van deze verzekering vallen. Volgens appellanten is dat voor de periode tot 1 januari 2007 in strijd met de eisen van artikel 3 van de destijds geldende Nadere voorschriften inzake de continuïteit van de beroepsuitoefening door de openbaar accountant (hierna: Nadere voorschriften) en vanaf 1 januari 2007 in strijd met de eisen van artikel 12 van de Verordening Accountantsorganisaties (AA’s; hierna VAO). Appellanten hebben in beroep aangevoerd, voor zover op grond van de laatstbedoelde regels geldt dat de verplichting tot verzekering rust op degene die het kantoorbeleid bepaalt, tevens heeft te gelden dat van een zorgvuldig professional kan worden verlangd dat deze de kantoorleiding vanaf de datum dat de J-verzekering voor haar gold, zij de kantoorleiding vanaf die datum attendeerde op het feit dat (tenminste) één lopende opdracht niet onder de voorgeschreven dekking viel. De accountantskamer heeft het voorgaande ten onrechte over het hoofd gezien, aldus appellanten.
3.6.3 De Nadere voorschriften luidden, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt: