ECLI:NL:CBB:2015:316

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
5 oktober 2015
Zaaknummer
14/521
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen correctie RDA-beschikking voor speur- en ontwikkelingswerk

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft een beroep tegen een correctie-RDA-beschikking die door de minister is afgegeven. De appellante, [naam] B.V., had eerder RDA-beschikkingen ontvangen voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O) voor de jaren 2013. De minister heeft deze beschikkingen gecorrigeerd, omdat de gerealiseerde S&O-uren in de tweede helft van 2013 lager waren dan de toegekende uren. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze correctie en stelt dat de minister ten onrechte per aanvraagperiode heeft gecorrigeerd in plaats van per kalenderjaar. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 3 juli 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante betoogde dat de correctie-RDA-beschikking niet op de periode maar op het kalenderjaar gebaseerd zou moeten zijn, terwijl de minister aanvoerde dat de correctie per periode moet worden vastgesteld. Het College heeft overwogen dat de wetgeving, met name het Besluit RDA, voorschrijft dat de correctie-RDA-beschikking per periode moet worden vastgesteld en dat de minister zich aan deze regels heeft gehouden. Het College heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de werkwijze van de minister en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de RDA-beschikkingen en de correcties daarop. Het College heeft geoordeeld dat de minister de gerealiseerde S&O-uren per periode als uitgangspunt heeft genomen, wat in overeenstemming is met de wetgeving. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/521
27660

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2015 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. F.M. van der Meer),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante voor de periode januari tot en met december 2013 verstrekte RDA-beschikkingen in de zin van
artikel 1, eerste lid, onder h, van het Besluit, houdende regels voor de aanvullende aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk (Besluit RDA), gecorrigeerd.
Bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015, alwaar partijen bij hun gemachtigden zijn verschenen.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van
28 februari 2013 heeft verweerder aan appellante voor het project “Ontwikkeling [naam] -platform” (project) voor de periode januari tot en met juni 2013 een S&O-verklaring afgegeven voor 1.450 S&O uren en bij besluit van 6 maart 2013 heeft verweerder aan appellante voor het project en die periode een RDA-beschikking verstrekt ten bedrage van
€ 6.800,- . Dit bedrag is overeenkomstig artikel 7 Besluit RDA gebaseerd op de aangevraagde werkelijke kosten over die periode, aangezien het aantal erkende S&O-uren meer dan 150 per kalendermaand bedraagt.
1.2
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft verweerder aan appellante voor het project voor de periode juli tot en met december 2013 een S&O-verklaring afgegeven voor 900 S&O uren en bij besluit van 3 juni 2013 heeft verweerder aan appellante voor het project een RDA-beschikking verstrekt, ten bedrage van € 13.500,-, uitgaande van 900 S&O-uren en het RDA-forfait van € 15,- per S&O-uur. Dit bedrag is op grond van artikel 7, tweede lid, van het Besluit RDA vastgesteld aan de hand van een forfaitair bedrag aangezien het aantal erkende S&O-uren niet meer dan 150 per kalendermaand bedraagt.
1.3
Op 26 maart 2014 heeft appellante aan verweerder een mededeling gedaan over de gerealiseerde uren in 2013. In de periode januari tot en met juni 2013 heeft appellante 672 uur gerealiseerd en in de periode juli tot en met december 2013 heeft appellante 736 uur gerealiseerd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de afgegeven RDA-beschikkingen gecorrigeerd in die zin dat voor de periode juli tot en met december 2013 een bedrag van
€ 1.328,- in mindering is gebracht op het toegekende bedrag. In die periode heeft appellante minder S&O-uren gerealiseerd dan toegekend, te weten 164 S&O-uren. Aangezien het toegekende RDA-bedrag over die periode is vastgesteld aan de hand van een forfaitair bedrag vindt er een correctie plaats. Over de eerste periode van 2013 is geen correctie vastgesteld, nu het toegekende bedrag is vastgesteld aan de hand van de werkelijke kosten en uitgaven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. De Wet inkomstenbelasting 2001 luidt voor zover hier relevant als volgt.
“Artikel 3.52a. Aanvullende aftrek speur- en ontwikkelingswerk
1. Bij het bepalen van de winst komt aanvullend in aftrek een bedrag wegens kosten of uitgaven die direct toerekenbaar zijn aan door de belastingplichtige verricht speur- en ontwikkelingswerk, met uitzondering van loonkosten, zoals vastgesteld in een door Onze Minister van Economische Zaken ten name van de belastingplichtige afgegeven beschikking (RDA-beschikking). Het bedrag van de RDA-beschikking komt ten laste van de winst op de dag van de dagtekening van die beschikking.”
Het Besluit RDA luidt voor zover hier relevant als volgt:
“Artikel 7. (berekening RDA-bedrag)
1. Het RDA-bedrag beloopt 40 percent van de som van de kosten en uitgaven.
2. Indien in een tijdvak waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven het totaal aan erkende S&O-uren niet meer dan 150 per kalendermaand beloopt, wordt de som van de kosten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door het totaal aantal erkende S&O-uren te vermenigvuldigen met € 15.
3. Indien de aanvrager aantoont dat de som van de kosten en uitgaven meer dan € 50.000 per kalenderjaar bedraagt blijft het tweede lid op verzoek van de aanvrager in dat kalenderjaar buiten toepassing.
(…)
Artikel 10. (mededelingsplicht werkelijke kosten en uitgaven)
1. De belastingplichtige die beschikt over een RDA-beschikking doet mededeling aan Onze Minister over de in aanmerking te nemen werkelijke kosten, uitgaven en S&O-uren in de periode waarop de RDA-beschikking betrekking heeft.
2. De belastingplichtige doet de mededeling, bedoeld in het eerste lid, voor alle op een kalenderjaar betrekking hebbende RDA-beschikkingen binnen drie kalendermaanden na afloop van het kalenderjaar waarop de in dat lid bedoelde RDA-beschikkingen betrekking hebben of, indien dat later is, binnen drie kalendermaanden na de afgifte van de laatste RDA-beschikking die betrekking heeft op dat kalenderjaar.
(…)
Artikel 11 (correctie-RDA-beschikking)
1. Onze Minister geeft aan de belastingplichtige die beschikt over een RDA-beschikking en die de in artikel 10, eerste lid, bedoelde mededeling deed, een correctie-RDA-beschikking af voor alle op het kalenderjaar betrekking hebbende RDA-beschikkingen gezamenlijk, waarbij hij het bedrag van de correctie-RDA-beschikking, gespecificeerd naar kosten en uitgaven, vaststelt op basis van de volgens die mededeling werkelijk in aanmerking te nemen kosten, uitgaven en S&O-uren, met dien verstande dat nimmer een hoger RDA-bedrag in aanmerking wordt genomen dan het in de RDA-beschikking(en) opgenomen bedrag.”
4.1
Appellante betoogt dat verweerder bij de berekening van de correctiebeschikking ten onrechte de methodiek volgt waarbij per aanvraagperiode wordt gekeken naar het aantal toegekende en gerealiseerde uren. Appellante is van mening dat verweerder rekening moet houden met het toegekende bedrag per kalenderjaar, over de aanvraagperiodes tezamen. In dat geval zal er volgens appellante namelijk geen correctie plaatsvinden. Deze methode volgt volgens appellante in de eerste plaats uit de zinsnede uit artikel 11 Besluit RDA “voor alle op het kalenderjaar betrekking hebbende RDA-beschikkingen gezamenlijk”. Een dergelijke methodiek wordt volgens appellante ook gehanteerd bij correctie-S&O-verklaringen.
4.2
Verweerder voert aan dat in de correctie-RDA-beschikking niet het kalenderjaar als uitgangspunt moet worden genomen, maar de RDA-beschikking. De RDA-beschikking heeft betrekking op een bepaalde periode en per periode moeten de in aanmerking te nemen werkelijke kosten, uitgaven en S&O-uren worden doorgegeven. Het is slechts mogelijk gemaakt om dit door middel van één mededeling door te geven. Daarnaast is het volgens verweerder in strijd met het Besluit RDA om een hoger RDA-bedrag in aanmerking te nemen dan het in de RDA-beschikkingen opgenomen bedrag.
4.3
Hetgeen partijen over en weer in beroep hebben aangevoerd stelt de vraag aan de orde of verweerder bij het vaststellen van de correctie-RDA-beschikking rekening dient te houden met de gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven per kalenderjaar of per periode waarop de verleende RDA-beschikking betrekking heeft. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
4.4
Uit artikel 10, eerste en tweede lid, van het Besluit RDA volgt dat de belastingplichtige één mededeling aan verweerder doet, gespecificeerd per periode waarop de – op een kalenderjaar betrekking hebbende – RDA-beschikkingen betrekking hebben en dat daarin over iedere afzonderlijke periode de in die periode gerealiseerde kosten, uitgaven en S&O-uren dienen te worden vermeld. Uit artikel 11 van het Besluit RDA vloeit voort dat door verweerder vervolgens één correctie-RDA-beschikking wordt afgegeven die ziet op alle in dat kalenderjaar afgegeven RDA-beschikkingen tezamen. Anders dan appellante betoogt, betekent dit niet dat het daarbij gaat om een optelsom van alle gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven in een kalenderjaar. Het correctiebedrag wordt blijkens artikel 11 van het Besluit RDA namelijk vastgesteld aan de hand van voornoemde mededeling aan verweerder, welke mededeling, zoals hiervoor is overwogen, is gespecificeerd naar de periode waarop de verleende RDA-beschikking ziet. Bij het afgeven van een correctie-RDA-beschikking geldt op grond van artikel 11 van het Besluit RDA bovendien dat er nimmer een hoger RDA-bedrag in aanmerking wordt genomen dan het in de RDA-beschikking opgenomen bedrag.
Dat betekent dat verweerder bij het vaststellen van de correctie-RDA-beschikking terecht de gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven per periode waarop RDA-beschikking ziet als uitgangspunt heeft genomen en niet een optelsom ervan per kalenderjaar. Het standpunt van appellante dat de door haar bepleitte methodiek voor het vaststellen van een correctie-RDA-beschikking ook wordt gehanteerd bij correctie-S&O-verklaringen, heeft verweerder ter zitting van het College weersproken en uiteengezet dat steeds de gerealiseerde S&O-uren per periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft worden bekeken. Het College ziet geen aanleiding aan deze mededeling van verweerder te twijfelen.
Het betoog van appellante faalt derhalve.
5.1
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en heeft dit onderbouwd met drie naar haar mening gelijke gevallen waarin volgens haar door verweerder niet is gecorrigeerd naar de periode waarop de beschikking betrekking heeft, maar per kalenderjaar.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen. De door appellante als productie C en D aangevoerde voorbeelden betreffen RDA-beschikkingen die zijn afgegeven op basis van kosten en uitgaven en niet – zoals hier aan de orde – op basis van forfait. Het als productie E aangevoerde voorbeeld ziet op de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) en niet – zoals bij appellante – op het Besluit RDA. Bovendien is in dit voorbeeld niet het kalenderjaar als uitgangspunt genomen. In elke periode is maximaal uitgegaan van de in die periode toegekende uren. In die gevallen is steeds uitgegaan van de per periode toegekende uren, aldus verweerder. Volgens verweerder blijkt uit jurisprudentie van het College dat niet mag worden geschoven met uren over verschillende periodes.
5.3
Het College is van oordeel dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. In dit verband is van belang dat, zoals hiervoor overwogen, uit het Besluit RDA volgt dat verweerder bij het vaststellen van de correctie-RDA-beschikking rekening dient te houden met de gerealiseerde S&O-uren, kosten en uitgaven per periode waarop de verleende RDA-beschikking betrekking heeft. De door appellante genoemde voorbeelden bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder in zijn uitvoeringspraktijk daarmee in strijd handelt. Wat betreft de als productie C en D aangevoerde voorbeelden, moet met verweerder worden vastgesteld dat het in die zaken anders dan in onderhavige zaak niet ging om een forfaitair bedrag voor opgegeven uren in een bepaalde periode, maar om uitgaven waarvan niet zonder meer duidelijk was in welke periode die precies zijn gedaan. Wat betreft het als productie E aangevoerde voorbeeld is het College met verweerder van oordeel dat die zaak betrekking heeft op de Wva en niet op het Besluit RDA. Hoewel, nu verweerder, zoals hiervoor overwogen, heeft uiteengezet dat hij bij een correctie-RDA-beschikking dezelfde werkwijze hanteert als bij een correctie-S&O-verklaring, lijkt het verschil in wettelijke grondslag van de besluiten op zichzelf genomen geen grond te kunnen vormen voor een andere werkwijze, maar moet worden geoordeeld dat het door appellante overgelegde besluit onvoldoende informatie bevat om zonder meer met vrucht te kunnen stellen dat die zaak wat de werkwijze van verweerder betreft op één lijn kan worden gesteld met de zaak van appellante.
Voor zover appellante ten aanzien van deze mededelingen heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep evenmin. Het College is van oordeel dat de mededeling op grond van artikel 10 Besluit RDA niet meer inhoudt dan een mededeling van de belastingplichtige. De mededeling betreft derhalve geen toezegging van verweerder over de inhoud van de nog te nemen correctie-RDA-beschikking.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. M.S. van den Berg