In deze zaak gaat het om een beroep tegen het eindoordeel van de periodieke preventieve toetsing van de accountantspraktijk van appellant, die in eerste instantie door de Raad voor Toezicht als onvoldoende werd beoordeeld. De Raad had vastgesteld dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldeed aan de eisen en had appellant een termijn gegeven om een verbeterplan in te dienen. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder, de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA). Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Tijdens de zitting op 11 juni 2015 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de toetsing onzorgvuldig was verlopen. Hij stelde dat er slechts drie dossiers waren getoetst in plaats van vier, wat volgens hem een onvolledig beeld van zijn praktijk gaf. Appellant voerde ook aan dat de toetsers ten onrechte tot de conclusie waren gekomen dat de bijzondere controleopdracht niet voldeed aan de gestelde eisen. Het College heeft vastgesteld dat de toetsingsdag niet geheel volgens de richtlijnen van het handboek was verlopen, maar oordeelde dat dit niet automatisch betekende dat verweerder niet op basis van de bevindingen van de toetsers tot een eindoordeel had kunnen komen.
Het College concludeert echter dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd, vooral omdat verweerder niet inhoudelijk was ingegaan op het rapport van de contra-expert. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellant worden vergoed.