ECLI:NL:CBB:2014:76

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
AWB 14/17
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in kwaliteitsbeheersing accountantspraktijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 februari 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een accountant, die in beroep was gegaan tegen een besluit van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA). Het primaire besluit, genomen op 13 maart 2013, stelde dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountant niet voldeed aan de eisen. De accountant kreeg een termijn van zes weken om een verbeterplan in te dienen, maar verzocht om schorsing van dit besluit totdat het College op zijn beroep zou beslissen. De accountant stelde dat het indienen van een verbeterplan een erkenning van tekortkomingen zou zijn en dat hij geen assurance opdrachten meer uitvoerde sinds de betrokken inbrengverklaring. De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende aanwijzingen waren dat de tekortkomingen in de kwaliteitsbeheersing ernstig waren en dat het indienen van een verbeterplan niet onredelijk was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter opmerkte dat de accountant voldoende tijd had om een verbeterplan in te dienen na de uitspraak.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/17
25300
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] AA CB, handelend onder de naam [naam accountantskantoor], te [plaats], verzoeker
en

het bestuur van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA),verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 (het primaire besluit) heeft de Raad voor Toezicht (Raad) van NBA in mandaat namens verweerder aan verzoeker meegedeeld dat het door zijn accountantspraktijk gehanteerde interne stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Gelet hierop heeft de Raad verzoeker een termijn gesteld van zes weken voor het indienen van een door de Raad goed te keuren verbeterplan en voorts een termijn gesteld van twee jaar waarbinnen het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing in overeenstemming moet worden gebracht met de daaraan gestelde eisen.
Bij besluit van 11 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het eindoordeel van de Raad, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (bezwaarcommissie) van 10 september 2013, ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker op 21 november 2013 beroep bij het College ingesteld (zaaknummer 13/899). Op 7 januari 2014 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 22 januari 2014 op de zaak betrekking hebben stukken overgelegd en bij brief van 31 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft bij brief van 11 februari 2014 zijn verzoek om een voorlopige voorziening nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2013.
Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder werd door zijn gemachtigde vertegenwoordigd. Van de zijde van verweerder is tevens verschenen G.J.A.H. van der Wielen AA, als vaktechnisch adviseur werkzaam bij de Raad.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
2.
Op 25 september 2012 heeft ten kantore van verzoeker de begin dat jaar aangekondigde periodieke preventieve toetsing van de accountantspraktijk plaatsgevonden. Er zijn drie cliëntendossiers getoetst, waarvan er één een bijzondere controleopdracht betrof (inbrengverklaring). Dit laatste dossier werd als onvoldoende beoordeeld. Het toetsingsverslag vermeldt dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing op de onderdelen uitvoering van de werkzaamheden, inschakelen van deskundigen, documentatie van de werkzaamheden en rapportering niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De geconstateerde tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van de bijzondere controleopdracht komen erop neer dat verzoeker onvoldoende diepgang heeft betracht bij de waardering van een immaterieel actief (door de cliënt zelf ontwikkelde software), de uitgevoerde werkzaamheden en de bevindingen van deskundigen onvoldoende in het dossier heeft vastgelegd en op onjuiste wijze over de inbreng heeft verklaard.
Verzoeker heeft het toetsingsverslag en het als onvoldoende beoordeelde dossier voorgelegd aan de deskundige die hem tijdens de uitvoering van de bijzondere controleopdracht had bijgestaan, te weten [deskundige] RA ([deskundige]). Deze heeft schriftelijk te kennen gegeven dat hij slechts bij drie van de twaalf ontkennend beantwoorde toetsingsvragen het oordeel van de toetsers onderschrijft. [deskundige] vindt dat verzoeker aanvullende onderbouwingen had moeten vragen inzake de terugverdiencapaciteit van de geactiveerde software. Op vraag 193 scoort verzoeker naar zijn mening onvoldoende, hetgeen in een zware tekortkoming resulteert. Ook is hij het ermee eens dat verzoeker, na geconstateerde onjuistheden te hebben gecorrigeerd, had moeten vastleggen dat er geen verschillen meer zijn (vraag 290) en voldoende duidelijk had moeten laten blijken dat na afsluiting geen controledocumentatie is vernietigd of verwijderd (vraag 353). [deskundige] concludeert dat het dossier voldoende is.
In het schriftelijke commentaar op het toetsingsverslag en vervolgens in de procedures tegen het eindoordeel van de Raad en de gevolgen die daaraan in het primaire besluit zijn verbonden, welk besluit verweerder heeft gehandhaafd, heeft verzoeker zich volledig bij het betoog van [deskundige] aangesloten.
3.1
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter het bestreden besluit, voor zover daaruit de verplichting voortvloeit een verbeterplan in te leveren, te schorsen totdat het College op zijn beroep heeft beslist. Daartoe voert verzoeker aan dat de Raad hem geen uitstel wil verlenen van de termijn om een verbeterplan in te dienen, omdat het bezwaar of beroep de werking van het bestreden besluit niet schorst. Zolang het eindoordeel niet onherroepelijk vaststaat, wil verzoeker echter geen verbeterplan indienen. Hij ziet dat als een erkenning dat er ernstige tekortkomingen zijn in het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van zijn kantoor. Mocht het beroep niet slagen, dan zal verzoeker alle medewerking verlenen aan het opstellen van een verbeterplan en het laten plaatsvinden van een hertoetsing. Tot het zover is, wil hij alle tijd en middelen in de werkzaamheden voor zijn cliënten en de groei van zijn kantoor steken. Volgens verzoeker staat het belang van het maatschappelijk verkeer niet aan het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening in de weg. Hij verzorgt hoofdzakelijk samenstelopdrachten en overige (geen assurance) opdrachten. De samenstelopdrachten zijn in het kader van de preventieve periodieke toetsing als meer dan voldoende beoordeeld. Sinds de hier aan de orde zijnde inbrengverklaring heeft verzoeker geen assurance opdracht meer uitgevoerd, hoewel hij niet uitsluit dat hij dergelijke opdrachten in de toekomst voor bestaande of nieuwe cliënten zal uitvoeren. Ook acht verzoeker van belang dat de bezwaarcommissie geen spoedeisend belang zag bij het implementeren van een verbeterplan en het uitvoeren van een hertoetsing. Deze commissie adviseerde immers die termijn op zes jaar te stellen. Verzoeker stelt van het gebeurde te hebben geleerd. Zoals hij tijdens de hoorzitting op 11 juli 2013 heeft toegelicht, zal hij bij een volgende assurance opdracht een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling uitvoeren.
3.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker door zich te stellen achter het standpunt van [deskundige] terzake heeft erkend – hetgeen hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd – dat hij in het kader van de waardering van het immaterieel actief onvoldoende werkzaamheden heeft verricht en dat dit als een zware tekortkoming moet worden aangemerkt. Ook heeft hij erkend dat hij op de toetsingspunten die aan de orde zijn bij de vragen 290 en 353 tekort is geschoten. Blijkens het evaluatiegedeelte van het toetsingsformulier resulteren deze laatste twee tekortkomingen in de waardering ‘neutraal’.
Verweerder heeft gesteld dat op basis van het “Handboek Toetsingen, editie 2010”, waarin het toetsingsinstrumentarium is beschreven en toetsingsinstructies zijn geformuleerd, een dossier waarin één zware en twee neutrale tekortkomingen (welke laatste kwalificatie zwaarder is dan ‘licht’) zijn geconstateerd op zichzelf al als onvoldoende moet worden gekwalificeerd. Hetgeen verzoeker ten aanzien van de niet door hem erkende punten naar voren heeft gebracht, kan volgens verweerder dus niet aan de juistheid van het eindoordeel afdoen. Verzoeker heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn dat de door verzoeker erkende tekortkomingen, gezien hun aantal en zwaarte, reeds de conclusie rechtvaardigen dat het dossier inzake de bijzondere controleopdracht als onvoldoende moet worden aangemerkt. Het eindoordeel dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen is naar voorlopig oordeel dan ook terecht gegeven. Dit impliceert, gezien hetgeen in artikel 11, vijfde lid, van de Verordening op de periodieke preventieve toetsing is voorgeschreven, dat de accountantspraktijk van verzoeker verplicht is binnen een door verweerder te stellen termijn een door verweerder goed te keuren verbeterplan in te dienen.
Bij de beoordeling of aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening kan voorts gewicht toekomen aan de belasting die het tijdig indienen van een verbeterplan hangende het beroep bij het College voor verzoeker met zich zou brengen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat, hoewel een aantal geconstateerde tekortkomingen nog in debat is en in de besluitvorming op een deel van de door verzoeker naar voren gebrachte punten van kritiek ook niet lijkt te zijn ingegaan, verzoeker ter zitting van de voorzieningenrechter steeds heeft gesteld dat hem duidelijk is waar het verbeterplan op moet zien. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij uit de bevindingen lering heeft getrokken en de kwaliteitsbeheersingsprocedure intussen al heeft verbeterd door in het digitaal kwaliteitshandboek op te nemen dat bij het uitvoeren van een assurance opdracht een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling plaatsvindt. Ook heeft verzoeker gesteld dat het opstellen van het verbeterplan hem weinig tijd zal kosten. Voor het oordeel dat het tijdig opstellen van een verbeterplan een zodanige belasting met zich zou brengen voor verzoeker dat niet hangende zijn beroep bij het College van hem zou kunnen worden gevergd zodanig plan in te dienen bestaat derhalve geen aanleiding.
5.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Ten aanzien van de gevolgen van deze uitspraak overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Bij brief van 14 januari 2014 heeft verweerder de voorzieningenrechter bericht dat hij verzoeker uitstel verleent van de verplichting een verbeterplan in te dienen totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegezegd dat verzoeker bij afwijzing van zijn verzoek nog zes weken de tijd heeft om een verbeterplan in te dienen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede