Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 2] B.V.( [naam 2] ), beide te [plaats] ,
[naam 4] RA( [naam 4] ), betrokkenen,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
a. in zijn brief aan de ‘Staatsanwalt’ d.d. 19 februari 2014 geen afstand te nemen van het rapport van 23 maart 2010, en
b. in die brief van 19 februari 2014 onjuiste, niet objectieve en onzorgvuldige uitspraken te doen;
II. Betrokkenen hebben onzorgvuldig en niet objectief gehandeld door:
a. in de namens hen opgestelde brief aan [naam 11] d.d. 20 februari 2014 essentiële informatie rondom het rapport van 23 maart 2010 aan [naam 11] te onthouden;
b. [naam 11] geen terugkoppeling te geven toen uit diens reactie bleek dat hij een oordeel gaf op basis van ontbrekende informatie.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
14 maart 2014 werd ingebracht. De brief van 19 februari 2014 betrof de mededelingen van [naam 3] aan de Staatsanwalt te Hamburg ten aanzien van zowel het Rapport als het oordeel van de accountantskamer daaromtrent. De e-mailcorrespondentie met [naam 11] betrof de vraag naar mogelijkheden om het geschil met appellanten af te wikkelen en de mogelijkheden om het Rapport in te trekken of te herroepen. Zowel de inhoud van de brief van [naam 3] als de e-mailcorrespondentie met [naam 11] lag naar het oordeel van het College zo zeer in het verlengde van de klacht die op dat moment bij de accountantskamer voorlag, te weten het verwijt dat betrokkenen nog steeds geen afstand hebben genomen van het Rapport, dat het voor appellanten in de rede had gelegen hun klacht van 3 december 2013 op dit punt aan te vullen. Bedoelde stukken zijn immers door betrokkenen ingebracht ter ondersteuning van het verweer tegen het ter zake door appellanten gemaakte verwijt. Indien appellanten zich niet met de inhoud van die stukken konden verenigen, lag het voor de hand dat zij daar ter zitting of daaraan voorafgaande op hadden gereageerd. Voor het oordeel dat betreffende stukken zodanig laat zijn ingebracht dat appellanten, gezien de inhoud en/of omvang daarvan, niet voldoende in de gelegenheid waren een reactie te geven, bestaat geen aanleiding. Bovendien hadden appellanten, als zij zich in hun processuele belangen geschaad achtten, dit ter zitting naar voren kunnen brengen. De stelling dat het procedureel niet mogelijk was de klacht van
3 december 2013 aan te vullen omdat de betreffende feiten dateren van na de indiening van de klacht en uit dien hoofde geen onderdeel van het geschil konden uitmaken, gaat niet op, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, van een nieuw feitencomplex geen sprake was.
Beslissing
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.