ECLI:NL:CBB:2015:303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
14/846
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van klacht in accountantstuchtrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [naam 1] MRE en [naam 2] B.V. tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 november 2014, waarin hun klacht tegen de accountants [naam 3] RA en [naam 4] RA niet-ontvankelijk werd verklaard. De klacht was ingediend op 4 juni 2014 en betrof onzorgvuldig en niet-objectief handelen van de betrokkenen in relatie tot een rapport van feitelijke bevindingen. De accountantskamer had eerder, op 18 oktober 2013, een klacht van appellanten tegen de betrokkenen ongegrond verklaard, omdat zij geen bemoeienis hadden gehad met het rapport. Appellanten stelden dat de accountantskamer hen had benadeeld door te eisen dat zij hun klachten concentreerden en dat zij niet in staat waren geweest om hun klacht tijdig aan te vullen met nieuwe feiten die zich na de indiening van de klacht hadden voorgedaan. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat appellanten hun klachten hadden moeten concentreren en dat de klacht terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/846
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] MRE( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V.( [naam 2] ), beide te [plaats] ,
appellanten,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 november 2014, gegeven op een klacht, op 4 juni 2014 door appellanten ingediend tegen
[naam 3] RA( [naam 3] ) en
[naam 4] RA( [naam 4] ), betrokkenen,
(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 november 2014, met nummers 14/1335 en 14/1336 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:114).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven en op 12 mei 2015 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015.
[naam 1] is verschenen, tevens als vertegenwoordiger van [naam 2] van welke vennootschap hij de bestuurder is. [naam 3] en [naam 4] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:TACAKN:2013:54) gegeven op een klacht, op 2 januari 2012 door appellanten, tezamen met [naam 5] ( [naam 5] ) en [naam 6] B.V. ( [naam 6] ), ingediend tegen onder anderen betrokkenen heeft de accountantskamer de klacht tegen [naam 3] en [naam 4] , na deze op 22 juni 2012 ter zitting te hebben behandeld, ongegrond verklaard, aangezien zij geen bemoeienis hebben gehad met het door [naam 7] RA ( [naam 7] ) en [naam 8] RA ( [naam 8] ) in opdracht van [naam 9] B.V. ( [naam 9] ), althans haar bestuurder [naam 10] ( [naam 10] ), opgestelde rapport van feitelijke bevindingen (Rapport) van 23 maart 2010. De klacht tegen [naam 7] en [naam 8] heeft de accountantskamer deels gegrond verklaard. Voor tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bij de totstandkoming van het Rapport, (het niet voorkomen van) verspreiding van het Rapport en het in stand laten van de bedreiging van een feitelijk onjuist gebruik van het Rapport is aan [naam 7] en [naam 8] de maatregel van berisping opgelegd.
Het College heeft bij uitspraken van heden beslist op de tegen deze uitspraak van de accountantskamer ingestelde hoger beroepen van enerzijds [naam 5] en [naam 6] (zaaknummer 13/917) en anderzijds [naam 7] en [naam 8] (zaaknummer 13/918). Appellanten hebben tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013 geen hoger beroep ingesteld. Het College heeft zowel het hoger beroep van [naam 5] en [naam 6] als dat van [naam 7] en [naam 8] ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich op 3 december 2013 opnieuw met een klacht tegen onder anderen betrokkenen tot de accountantskamer gewend. Die klacht hield in het verwijt dat betrokkenen tot op heden geen afstand hebben genomen van het door [naam 7] en [naam 8] opgestelde Rapport, ondanks de verklaringen van [naam 3] ter zitting op 22 juni 2012 en ondanks de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013. De accountantskamer heeft deze klacht, na deze op 4 april 2014 ter zitting te hebben behandeld, bij uitspraak van 16 mei 2014 (ECLI:NL:TACAKN:2014:42) niet-ontvankelijk verklaard. Aan het slot van die uitspraak heeft de accountantskamer, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“ Overigens, de Accountantskamer heeft de klacht niet aldus opgevat dat klagers er (ook) over klagen dat betrokkene [naam 3] met het zenden van de brief van
19 februari 2014 aan de Staatsanwalt te Hamburg tuchtwaardig zou hebben gehandeld.”
Tegen de uitspraak van 16 mei 2014 hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij het College (zaaknummer 14/327). Het College heeft dit hoger beroep bij uitspraak van heden ongegrond verklaard.
Appellanten hebben op 4 juni 2014 opnieuw een klacht tegen betrokkenen ingediend. De accountantskamer heeft deze klacht op 27 oktober 2014 ter zitting behandeld.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
“ I. Betrokkene sub 1. [ [naam 3] ] heeft onzorgvuldig en niet objectief gehandeld door:
a. in zijn brief aan de ‘Staatsanwalt’ d.d. 19 februari 2014 geen afstand te nemen van het rapport van 23 maart 2010, en
b. in die brief van 19 februari 2014 onjuiste, niet objectieve en onzorgvuldige uitspraken te doen;
II. Betrokkenen hebben onzorgvuldig en niet objectief gehandeld door:
a. in de namens hen opgestelde brief aan [naam 11] d.d. 20 februari 2014 essentiële informatie rondom het rapport van 23 maart 2010 aan [naam 11] te onthouden;
b. [naam 11] geen terugkoppeling te geven toen uit diens reactie bleek dat hij een oordeel gaf op basis van ontbrekende informatie.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in beide onderdelen niet-ontvankelijk verklaard. De accountantskamer heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“ 4.2 De Accountantskamer overweegt dat de eisen van een goede tuchtprocesorde met zich brengen dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een betrokken accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt [voetnoot: het zogenaamde beginsel van concentratie van klacht], althans dat klager voorafgaand aan de mondelinge behandeling van een eerder ingediende klacht zijn overige klachten over hem bekend zijnd handelen of nalaten van de betrokken accountant heeft ingediend, in welk laatste geval het aan de Accountantskamer is om de nieuwe klacht(en) al dan niet te voegen met de reeds ingediende klacht [voetnoot: Zie onder meer de uitspraken van de Accountantskamer van 12 oktober 2012 (12/755 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0316) en van 20 december 2012 (12/958 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0281).]
Zulks geldt overigens temeer, indien, zoals in dit geval, alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex.
4.3
De Accountantskamer stelt vast dat klagers reeds voorafgaande aan de mondelinge behandeling in de hiervoor onder 2.15 vermelde klachtprocedure bekend waren met zowel de brief van 19 februari 2014 als de e-mailcorrespondentie als vermeld in overweging 2.17 en daardoor met de feiten waarover zij thans klagen. Klagers zijn daardoor in staat geweest om hun klacht daarover voorafgaande aan de mondelinge behandeling van 4 april 2014 aan te vullen met onderhavige klachtonderdelen. Daar hebben zij - om hun moverende redenen - echter niet voor gekozen, terwijl dat, gelet op wat hiervoor in overweging 4.2 is overwogen, wel van hen mocht worden gevergd indien zij daarover wensten te klagen.
4.4
Hetgeen de Accountantskamer aan het slot van overweging 4.4 van de beslissing van 16 mei 2014 heeft opgemerkt, houdt, anders dan klagers veronderstellen, niet al een oordeel in over het al dan niet ontvankelijk zijn van een klacht over de brief van 19 februari 2014. Die zin houdt niet meer in dan dat de Accountantskamer onder ogen heeft gezien of klagers hebben bedoeld in die procedure (ook) over de handelwijze van betrokkene sub 1. omtrent de brief van 19 februari 2014 te klagen, hetgeen naar haar oordeel niet het geval was. De handelwijze van betrokkene sub 1. betreffende die brief is om die reden onbesproken gelaten. Meer of iets anders is niet in meerbedoelde zin te lezen. Die overweging doet dan ook niets af aan wat hiervoor in overweging 4.3 is overwogen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten bestrijden dat zij hun eerdere klacht van 3 december 2013 voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 4 april 2014 hadden moeten aanvullen. Zij hebben gehandeld naar wat artikel 7 van het Procesreglement 2013 voorschrijft. Uit dit reglement blijkt volgens hen dat de klacht moet zijn gebaseerd op het feitencomplex dat de klager op de datum van indiening bekend was of had kunnen zijn. De klacht kan niet worden uitgebreid met een klacht over feiten die zich na het indienen van de klacht hebben voorgedaan. Het reglement geeft nergens aan dat klachten over feiten die van na het indienen van de klacht dateren, voorafgaande aan de mondelinge behandeling moeten worden ingebracht op straffe van niet-ontvankelijkheid van een later ingediende nieuwe klacht over die feiten. Appellanten kunnen zich er niet mee verenigen dat de accountantskamer met een beroep op eigen jurisprudentie een afwijking van haar eigen (herziene) procesreglement rechtvaardigt en er daarbij van uitgaat dat zij die afwijking behoren te kennen. Appellanten menen door deze handelwijze te worden benadeeld. Uit hetgeen de accountantskamer over de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure overweegt, blijkt volgens hen dat het feitencomplex dat ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of had kunnen zijn, betrekking heeft op hetgeen ten tijde van de indiening van de klacht bekend was. Dit kan niet betrekking hebben op later concreet handelen, zoals in dit geval de feiten van februari 2014. Voorts wijzen zij erop dat het door de zeer korte tijdspanne tussen het hun op 14 maart 2014 ter hand stellen van de e-mailcorrespondentie met [naam 11] ( [naam 11] ) en de termijn waarbinnen nog stukken mogen worden ingebracht, voor hen onmogelijk was een eventuele klachtuitbreiding vorm te geven. Feitelijk stond hen slechts twee werkdagen ter beschikking. Ook voor de Duitstalige brief van 19 februari 2014, die hun op 24 februari 2014 ter hand werd gesteld, was de tijdspanne met de zitting op 4 april 2014 zeer kort. Een Nederlandstalige versie van deze brief zou vooraf, mede ter goedkeuring, aan [naam 1] zijn gezonden, maar [naam 1] heeft deze (in het Nederlands of Duits) nooit ontvangen. Verder stellen appellanten dat de accountantskamer met overweging 4.2 van de bestreden uitspraak dat alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex, eraan voorbij gaat dat hier een ander, nieuw feitencomplex aan de orde is, te weten zelfstandige acties uit februari 2014 die een vervolg zijn op het eerdere feitencomplex van het jaar 2010. Naar de mening van appellanten had de accountantskamer geen andere keuze dan de klacht als zodanig te behandelen. Ten slotte wijzen appellanten erop dat betrokkenen aan hun uitdrukkelijke toezegging tijdens de zitting op 27 oktober 2014 dat zij het Rapport uit het onderzoeksdossier van de Staatsanwalt te Hamburg zouden terugtrekken, nog steeds geen uitvoering hebben gegeven.
3.2
Het College overweegt dat uit hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht blijkt dat zij voorafgaande aan de behandeling ter zitting op 4 april 2014 van hun eerdere klacht van 3 december 2013, kennis hadden van zowel de inhoud van de brief van 19 februari 2014, die op 24 februari 2014 in procedure werd ingebracht, als de inhoud van de e-mailberichten die de gemachtigde van betrokkenen en [naam 11] hebben gewisseld, welke correspondentie op
14 maart 2014 werd ingebracht. De brief van 19 februari 2014 betrof de mededelingen van [naam 3] aan de Staatsanwalt te Hamburg ten aanzien van zowel het Rapport als het oordeel van de accountantskamer daaromtrent. De e-mailcorrespondentie met [naam 11] betrof de vraag naar mogelijkheden om het geschil met appellanten af te wikkelen en de mogelijkheden om het Rapport in te trekken of te herroepen. Zowel de inhoud van de brief van [naam 3] als de e-mailcorrespondentie met [naam 11] lag naar het oordeel van het College zo zeer in het verlengde van de klacht die op dat moment bij de accountantskamer voorlag, te weten het verwijt dat betrokkenen nog steeds geen afstand hebben genomen van het Rapport, dat het voor appellanten in de rede had gelegen hun klacht van 3 december 2013 op dit punt aan te vullen. Bedoelde stukken zijn immers door betrokkenen ingebracht ter ondersteuning van het verweer tegen het ter zake door appellanten gemaakte verwijt. Indien appellanten zich niet met de inhoud van die stukken konden verenigen, lag het voor de hand dat zij daar ter zitting of daaraan voorafgaande op hadden gereageerd. Voor het oordeel dat betreffende stukken zodanig laat zijn ingebracht dat appellanten, gezien de inhoud en/of omvang daarvan, niet voldoende in de gelegenheid waren een reactie te geven, bestaat geen aanleiding. Bovendien hadden appellanten, als zij zich in hun processuele belangen geschaad achtten, dit ter zitting naar voren kunnen brengen. De stelling dat het procedureel niet mogelijk was de klacht van
3 december 2013 aan te vullen omdat de betreffende feiten dateren van na de indiening van de klacht en uit dien hoofde geen onderdeel van het geschil konden uitmaken, gaat niet op, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, van een nieuw feitencomplex geen sprake was.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de accountantskamer van appellanten mogen verlangen dat zij hun klachten concentreren en heeft zij deze klacht van appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hetgeen appellanten aanvoeren omtrent het door betrokkenen niet nakomen van de toezegging op 27 oktober 2014 om het Rapport uit het onderzoeksdossier van de Staatsanwalt te Hamburg terug te trekken, kan – wat hier van zij – niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep tegen de bestreden uitspraak.
3.3
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.4
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede