ECLI:NL:CBB:2015:302

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
14/327
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke beoordeling van accountants en niet-ontvankelijkheid van klachten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountantskamer. De appellanten, [naam 1] MRE en [naam 2] B.V., hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer van 16 mei 2014, waarin een klacht tegen betrokkenen, waaronder [naam 3] RA, [naam 4] RA, [naam 5] RA en [naam 6] RA, niet-ontvankelijk werd verklaard. De klacht was ingediend op 3 december 2013 en betrof het verwijt dat betrokkenen geen afstand hadden genomen van een rapport dat door [naam 3] en [naam 5] was opgesteld, ondanks eerdere tuchtrechtelijke oordelen over dit rapport.

De accountantskamer oordeelde dat er geen nieuwe, relevante feiten waren die een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling rechtvaardigden. De appellanten stelden dat betrokkenen tekort waren geschoten in hun verplichtingen en dat zij niet hadden gehandeld naar aanleiding van eerdere klachten. Het College overwoog dat de huidige klacht gebaseerd was op hetzelfde feitencomplex als in de eerdere procedure en dat de appellanten geen nieuwe feiten hadden aangedragen die een nieuwe beoordeling rechtvaardigden.

Het College concludeerde dat de accountantskamer de klacht terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De appellanten konden zich niet verenigen met het oordeel van de accountantskamer en stelden dat dit hen de mogelijkheid ontnam om tuchtrechtelijke stappen te ondernemen tegen de betrokken accountants. Het College oordeelde echter dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de klachten van appellanten niet nieuw waren en dat de eerdere oordelen van de accountantskamer in stand moesten blijven.

De uitspraak van het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/327
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] MRE( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V.( [naam 2] ), beide te [plaats] ,
appellanten,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 mei 2014, gegeven op een klacht, op
3 december 2013 door appellanten ingediend tegen

[naam 3] RA ( [naam 3] ),

[naam 4] RA( [naam 4] ),
[naam 5] RA( [naam 5] ) en
[naam 6] RA( [naam 6] ), betrokkenen,
(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 mei 2014, met nummers 13/2774, 13/2775, 13/2776 en 13/2777 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:42).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben op 15 april 2015 nadere stukken ingebracht en betrokkenen op 12 mei 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015.
[naam 1] is verschenen, tevens als vertegenwoordiger van [naam 2] van welke vennootschap hij de bestuurder is. [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:TACAKN:2013:54) gegeven op een klacht, op 2 januari 2012 door appellanten, tezamen met [naam 7] ( [naam 7] ) en [naam 8] B.V. ( [naam 8] ), ingediend tegen onder anderen betrokkenen heeft de accountantskamer de klacht tegen [naam 3] en [naam 5] , na de klacht op 22 juni 2012 ter zitting te hebben behandeld, deels gegrond verklaard. Voor tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bij de totstandkoming van het door hen in opdracht van [naam 9] B.V. ( [naam 9] ), althans haar bestuurder [naam 10] ( [naam 10] ), opgestelde rapport van feitelijke bevindingen (Rapport) van 23 maart 2010, (het niet voorkomen van) verspreiding van het Rapport en het in stand laten van de bedreiging van een feitelijk onjuist gebruik van het Rapport is aan [naam 3] en [naam 5] de maatregel van berisping opgelegd. De klacht tegen [naam 4] en [naam 6] heeft de accountantskamer ongegrond verklaard, aangezien zij geen bemoeienis hebben gehad met de totstandkoming en verspreiding van het Rapport.
Het College heeft bij uitspraken van heden beslist op de tegen deze uitspraak van de accountantskamer ingestelde hoger beroepen van enerzijds [naam 7] en [naam 8] (zaaknummer 13/917) en anderzijds [naam 3] en [naam 5] (zaaknummer 13/918). Appellanten hebben tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013 geen hoger beroep ingesteld. Het College heeft zowel het hoger beroep van [naam 7] en [naam 8] als dat van [naam 3] en [naam 5] ongegrond verklaard.
Op 3 december 2013 hebben appellanten opnieuw een klacht tegen betrokkenen ingediend.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in het verwijt dat betrokkenen tot op heden geen afstand hebben genomen van het door [naam 3] en [naam 5] opgestelde Rapport, ondanks de verklaringen van [naam 4] ter zitting op 22 juni 2012 en ondanks de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De accountantskamer heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“ 4.3.1 De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager, nadat de Accountantskamer op diens klacht heeft beslist, een tweede klacht tegen dezelfde accountant indient over hetzelfde feitencomplex terzake een handelen of nalaten dat ten tijde van de behandeling van die eerdere klacht bij de klager bekend was of had kunnen zijn en niet gebleken is van nieuwe, relevante feiten welke een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling zouden rechtvaardigen (…).
4.4
In de huidige procedure wordt geklaagd dat betrokkenen als opstellers van het rapport dan wel leidinggevende of medewerker van [naam 11] geen actie hebben ondernomen nadat zij zich ervan bewust waren geworden dat het verspreidingsgebied van het Rapport was overschreden.
De Accountantskamer stelt in dit verband voorop dat op iedere accountant de verplichting rust de door hem gemaakte fouten te herstellen en zulks ook kenbaar te maken aan relevante derden die op de hoogte zijn geraakt van het foutieve stuk. Anders dan betrokkenen lijken te stellen, ontstaat de verplichting om een fout te herstellen niet eerst nadat hieromtrent een tuchtrechtelijke beslissing is gegeven, maar direct na het constateren van die fout. De plicht om hun fout te herstellen rustte derhalve reeds ten tijde van de vorige klacht op [naam 3] en [naam 5] en is als zodanig ook aan de orde gesteld in de klachtonderdelen b.2. en b.3. van die klacht. In deze vorige klachtprocedure is geoordeeld dat [naam 3] en [naam 5] bij de totstandkoming, (het niet voorkomen van) verspreiding en het in stand laten van de bedreiging van een feitelijk onjuist gebruik van het Rapport, tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Aan [naam 3] en [naam 5] is ter zake de maatregel van berisping opgelegd. Voorts is geoordeeld dat [naam 4] en [naam 6] geen bemoeienis hebben gehad met de - kort gezegd - totstandkoming en verspreiding van het Rapport.
Vastgesteld moet worden dat de huidige klacht is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als in de eerdere procedure en is ingesteld door een deel van de klagers in die procedure tegen een deel van de betrokken accountants in die procedure.
Klagers hebben geen nieuwe, relevante feiten gesteld die een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling rechtvaardigen, noch zijn deze anderszins gebleken.
Het enkele feit dat betrokkenen bij de mondelinge behandeling van de eerdere klacht hebben erkend dat er fouten zijn gemaakt, waarna in eerste aanleg door de Accountantskamer is geoordeeld dat - kort gezegd - het Rapport deugdelijke grondslag mist en te ruim is verspreid, brengt, behoudens bijzondere omstandigheden welke in deze klachtprocedure niet zijn gebleken, niet mee dat klagers andermaal de mogelijkheid hebben te klagen dat betrokkenen hun fouten nog niet hersteld hebben door het Rapport bij te stellen, dan wel terug te trekken en diegenen die in het bezit, dan wel op de hoogte zijn van (de inhoud van) het Rapport hiervan op de hoogte te stellen. De klacht moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Overigens, de Accountantskamer heeft de klacht niet aldus opgevat dat klagers er (ook) over klagen dat betrokkene [naam 4] met het zenden van de brief van
19 februari 2014 aan de Staatsanwalt te Hamburg tuchtwaardig zou hebben gehandeld.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten stellen dat betrokkenen, althans het accountantskantoor waarvan zij partner dan wel medewerker zijn, tijdens de behandeling van de eerdere klacht hebben erkend tekort te zijn geschoten bij het opstellen van het Rapport en ook hebben toegegeven dat een medewerker van hun kantoor die de opdrachtgever ervan bijstond ten onrechte dit Rapport heeft ingebracht bij een arbitrageprocedure en, in een Duitse vertaling, ter beschikking heeft gesteld voor een strafklacht tegen [naam 1] bij de officier van justitie te Hamburg. Het verbaast appellanten nog steeds dat betrokkenen weigeren deze fouten te herstellen. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel dat een klacht over dit nalaten niet-ontvankelijk is om de reden dat dit nalaten een onderdeel is van de eerdere klacht. Dit oordeel zou volgens appellanten betekenen dat registeraccountants de op hen rustende verplichtingen volgend uit de Verordening gedragscode (RA’s) en een uitspraak van de accountantskamer naast zich neer kunnen leggen zonder dat dit tuchtrechtelijke consequenties heeft. Appellanten vinden deze redenering opmerkelijk, omdat op die manier betrokkenen de werking van het tuchtrecht kunnen ontkrachten. Appellanten merken op dat zij, anders dan de accountantskamer onder 2.12 van de bestreden uitspraak heeft vermeld, geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van 18 oktober 2013, zodat zij deze grief niet in dat kader aan de orde kunnen stellen.
3.2
Het College overweegt dat betrokkenen in de eerdere klacht van 2 januari 2012, die aan de orde is in de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013, werd verweten te hebben nagelaten om naar aanleiding van de indiening van die klacht te handelen. De klacht van 3 december 2013 houdt in het verwijt dat betrokkenen volharden in het niet herstellen van fouten die in de uitspraak van 18 oktober 2013 zijn vastgesteld en die zij tijdens de zitting op 22 juni 2012 zouden hebben erkend. De klachten van appellanten komen in zoverre niet overeen. Dit verschil acht het College echter niet van zodanige betekenis dat op grond daarvan een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling gerechtvaardigd was. Daarvoor lagen de feiten waarop appellanten hun klacht van 3 december 2013 baseren naar het oordeel van het College te dicht aan tegen het feitencomplex dat aan de eerdere klacht ten grondslag lag en lag de door hen ingediende klacht te zeer in het verlengde van de op dat moment omtrent dat feitencomplex en de in dat kader gemaakte verwijten nog lopende hoger beroepen.
Het feit dat de accountantskamer in de uitspraak van 18 oktober 2013 heeft geoordeeld, kort gezegd, dat [naam 3] en [naam 5] bij de totstandkoming, (het niet voorkomen van) verspreiding en het in stand laten van de bedreiging van een feitelijk onjuist gebruik van het Rapport, tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld, heeft de accountantskamer terecht niet in aanmerking genomen als nieuw, relevant feit dat een nieuwe tuchtrechtelijke beoordeling rechtvaardigt. Immers zal pas nadat het College heeft beslist op de tegen die uitspraak door zowel (een deel van) betrokkenen als appellanten ingestelde hoger beroepen duidelijk zijn in hoeverre het door de accountantskamer gegeven oordeel ten aanzien van de door appellanten ingediende klacht, en de consequenties die daaraan zijn verbonden, stand zal houden.
Voor zover appellanten met het ter zitting van de accountantskamer erkennen van fouten erop doelen dat het Rapport niet verspreid had mogen worden, constateert het College dat [naam 3] en [naam 5] in het tegen de uitspraak van 18 oktober 2013 ingesteld hoger beroep hebben betoogd dat het feit dat dit is gebeurd hun niet tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. [naam 4] heeft weliswaar te kennen gegeven de verspreiding te betreuren en organisatorische maatregelen te hebben getroffen, maar hem en [naam 6] heeft de accountantskamer geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt. Voor zover appellanten doelen op herstel van het Rapport moet worden geconstateerd dat [naam 3] en [naam 5] in hun hoger beroep grieven hebben aangevoerd tegen het oordeel dat het Rapport een deugdelijke grondslag ontbeert en bestreden dat het Rapport op een later moment enigerlei vorm van aanpassing of nadere schriftelijke toelichting behoefde. Als in dit verband fouten zijn erkend, zoals appellanten stellen, dan zijn in ieder geval de opstellers van het Rapport daar van teruggekomen. Ook hier geldt dat [naam 4] en [naam 6] ter zake geen verwijt is gemaakt.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de accountantskamer de klacht van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.4
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede