1.8Bij brief van 1 juli 2014 heeft verweerder de echtgenote van appellant bericht dat op grond van de resultaten van het onderzoek op 4 maart 2014 en 9 mei 2014 is geconcludeerd dat aan de last is voldaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder baseert zich in het bestreden besluit op de bevindingen van de toezichthouders die specifiek zijn opgeleid om dergelijke controles uit te voeren. Appellant heeft haar twijfels hieraan niet met bewijs gestaafd, terwijl de bevindingen volgens verweerder worden ondersteund door de verklaring van de dierenarts van appellant. Verweerder concludeert dat appellant heeft nagelaten de dieren door een dierenarts te laten nakijken terwijl er gezondheidsproblemen waren. Tijdens de controle op 8 februari 2014 heeft de toezichthouder geconstateerd dat het paard [naam 4] slecht ter been was ten gevolge van (chronische) hoefbevangenheid. De omstandigheid dat appellant [naam 4] voor de controle reeds metacam zou hebben gegeven en het feit dat de pony tijdens de hercontrole op
6 maart 2014 beter liep, doet daar niets aan af. Bepalend zijn immers de constateringen zoals die door de toezichthouders ten tijde van de eerste controle zijn gedaan en die ten grondslag hebben gelegen aan de opgelegde last. De toezichthouders hebben met betrekking tot het paard [naam 5] waargenomen dat [naam 5] tijdens de eerste controle zeer dun was en waterige mest had. De dierenarts heeft deze toestand bevestigd en heeft appellant als advies meegegeven dat hij moet proberen de dunne mest te laten verdwijnen. Ten aanzien van het paard [naam 6] is op
8 februari 2014 waargenomen dat het paard diarree had en dat haar achterwerk onder de stront zat. Appellante heeft hiertegen niets ingebracht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant aldus de artikelen 36, eerste lid, en 37 van de Gwwd heeft overtreden.
3. Het College deelt niet het standpunt van verweerder dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep, nu verweerder heeft vastgesteld dat aan de last is voldaan. Appellant heeft aan de last onder bestuursdwang voldaan door een dierenarts te consulteren. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij voor het dierenartsconsult kosten heeft gemaakt. Gelet daarop is het mogelijk dat appellant door het bestreden besluit schade heeft geleden. Reeds hieruit volgt dat appellant belang heeft bij een uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BO9785). 4. De beroepsgrond van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2007 (ECLI:RBDOR:1997:AH6416), dat verweerder de door het College geboden termijnen voor het indienen van een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overschreden en dat die termijn een fatale termijn is, treft geen doel. De termijnen die het College stelt voor het indienen van stukken zijn termijnen van orde en geen fatale termijnen. Het is aan het College om te bepalen welke gevolgen hij verbindt aan het niet tijdig voldoen door verweerder aan de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Het overschrijden van deze termijnen door verweerder, hoewel ongewenst en veelvuldig, levert in dit geval geen schending van de procesorde op.
5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder de last ten onrechte heeft opgelegd. De echtgenote van appellant heeft altijd goed voor haar paarden gezorgd en tijdig een dierenarts ingeschakeld. Hiertoe is ook een verklaring overgelegd van een voormalige eigenaar van een pensionstal waar de paarden waren gestald. [naam 4] staat al jaren onder toezicht van een dierenarts en hoefsmid. Het paard is regelmatig hoefbevangen. Als oorzaak wordt het eten van eiwitrijk voedsel genoemd. De hoefsmid bekapt haar periodiek op een speciale wijze vanwege de hoefbevangenheid. De schriftelijke verklaring van de hoefsmid bevestigt dit. Ook wordt melding gemaakt van periodieke bekapbeurten van de andere dieren. [naam 5] is gedurende de laatste twee jaren mager en heeft af en toe dunne ontlasting. Zij is gedurende veertien dagen onderzocht in de dierenkliniek in Utrecht waar men niet kon vinden wat de oorzaak is. Tijdens de controle waren diarreepillen aanwezig om de dunne ontlasting te begeleiden. Zij wijst op de verklaring van de dierenarts, waarin deze verklaart dat dit paard mager is maar gezond. Volgens appellant is het mager worden een symptoom van ouderdom en werd het niet veroorzaakt door een gebrek aan voedsel. Er was een grote hoeveelheid voedsel aanwezig. Appellant probeert steeds door aanpassing van het hooi dunne ontlasting te voorkomen. De darmen van [naam 6] werken ten gevolge van ouderdom minder goed waardoor haar ontlasting weliswaar goed is, maar als laatste wat darmvocht wegloopt. Dit is geen diarree volgens appellant. Appellant twijfelt aan de deskundigheid van de toezichthouders en agenten, omdat aan de constateringen de verkeerde conclusies werden verbonden. Dit wordt ondersteund door de dierenarts die appellant heeft ingeschakeld die tot andere conclusies komt omtrent de gezondheid van de paarden.
6. Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
7. Artikel 36, eerste lid, van de Gwwd, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, bepaalt dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Ingevolge artikel 37 van de Gwwd, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is het de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
8. Het College stelt vast dat het toezichtsrapport over de gezondheid en verzorging van de paarden feitelijk niet meer vermeldt dan de constateringen van de dierenpolitie dat het paard [naam 4] hoefbevangen is, dat het paard [naam 5] erg mager is en dunne ontlasting heeft en dat het paard [naam 6] diarree heeft. Deze constateringen zijn op zich zelf genomen onvoldoende voor de conclusie dat – kort gezegd – appellant aan die paarden de nodige zorg heeft onthouden dan wel hun gezondheid of welzijn heeft benadeeld. Nader onderzoek naar de verzorging of gezondheid van de paarden heeft verweerder niet verricht. Aldus valt niet uit te sluiten dat, zoals appellant ook heeft aangevoerd, het paard [naam 4] ten tijde van de controle reeds medicatie kreeg voor de hoefbevangenheid maar dat deze medicatie nog niet het gewenste effect had zodat het paard ten tijde van de controle nog slecht ter been was en dat aan de andere paarden – kort gezegd – de benodigde zorg werd verleend om de dunne ontlasting en diarree te bestrijden. Dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, communicatie met appellant ten tijde van de controle niet mogelijk was, doet daaraan, wat daar ook van zij, niet af, omdat verweerder dient aan te tonen dat appellant ten tijde van het opleggen van de last onder bestuursdwang de paarden de nodige zorg heeft onthouden dan wel hun gezondheid of welzijn heeft benadeeld. De twijfel die verweerder heeft of het paard [naam 4] op het moment van controle daadwerkelijk metacam kreeg omdat het tijdens de hercontrole beter liep dan tijdens de controle, is in dit licht bezien onvoldoende. Aan de omstandigheid dat, zoals verweerder onder verwijzing naar het toezichtsrapport hercontrole heeft aangevoerd, het paard [naam 5] een jaar lang niet is onderzocht door een dierenarts voor de dunne mest, hetgeen appellant bestrijdt, komt in de gegeven omstandigheden geen doorslaggevende betekenis toe. De dierenarts heeft verklaard dat het paard [naam 5] geen zieke indruk maakt en het probleem van de dunne mest al langer speelt, waarvoor het paard verschillende consulten heeft gehad, zonder resultaat. De dierenarts heeft ook niet meer dan een voedingsadvies gegeven om te proberen de dunne mest te laten verdwijnen.
9. Uit het voorgaande vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat appellant de artikelen 36, eerste lid, en 37 van de Gwwd heeft overtreden, zodat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. Dit betekent dat de beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op het voorgaande kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
11. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de last onder bestuursdwang ten onrechte is opgelegd, zal het College, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
12. Appellant heeft om schadevergoeding verzocht die bestaat uit materiële en immateriële schade (vanwege het aantasten van de goede naam). Deze schade wordt door appellant begroot op € 10.000,-. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van deze schade overweegt het College dat met uitzondering van de factuur van de dierenartspraktijk de schade niet is gespecificeerd en reeds hierom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Uit de factuur van de dierenartspraktijk blijkt dat de kosten voor het vereiste onderzoek en het opstellen van de verklaring € 127,96 bedragen. Vaststaat dat deze kosten ten gevolge van het primaire besluit zijn ontstaan en om die reden voor vergoeding in aanmerking komen. Het College zal verweerder dan ook opdragen om een bedrag van € 127,96 als schadevergoeding te betalen aan appellant.
13. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.