ECLI:NL:CBB:2015:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/317
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.R. Winter
  • E. Dijt
  • T.P.J.N. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling voor het project 'Hyperlocal Service Platform' en de rol van de Universiteit van Amsterdam in het samenwerkingsverband

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juli 2015, wordt de subsidievaststelling voor het project 'Hyperlocal Service Platform' beoordeeld. Appellante, Talking Trends B.V., had een subsidieaanvraag ingediend voor dit project, waarbij zij als penvoerder fungeerde. De minister van Economische Zaken had in het primaire besluit van 13 december 2013 de subsidie vastgesteld op € 453.888,-, maar had ook voorschotten van € 238.509,- teruggevorderd van appellante. Appellante was van mening dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) haar projectbijdrage niet had geleverd, maar toch het volledige bedrag van haar aandeel in de projectkosten claimde. Dit leidde tot een conflict over de omvang van de bijdrage van de UvA aan het project.

In de procedure heeft appellante betoogd dat de besluitvorming van de minister gebreken vertoonde, met name omdat de UvA zonder haar medeweten een eigen vaststellingsverzoek had ingediend. Het College oordeelde dat de minister niet zorgvuldig had gehandeld door appellante niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de informatie van de UvA. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en dat de belangen van de UvA niet voldoende waren gewaarborgd in de procedure.

Het College verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere gebreken in acht genomen moesten worden. Tevens werd de minister opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om alle betrokken partijen in een samenwerkingsverband adequaat te betrekken bij de subsidievaststelling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/317
27356

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2015 in de zaak tussen

Talking Trends B.V., te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie voor het project "Hyperlocal Service Platform" vastgesteld op € 453.888,- en verleende voorschotten ten bedrage van € 238.509,- van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 17 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015.
Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten. Appellante is penvoerder van het samenwerkingsverband "Hyperlocal Service Platform". Zij heeft namens de deelnemers in dit samenwerkingsverband een aanvraag om subsidie voor dit project ingediend op grond van de Subsidieregeling sterktes in innovatie. In het bij de aanvraag gevoegde projectplan zijn de bijdragen van de verschillende deelnemers aan het project beschreven en zijn in een begroting de daarbij behorende projectkosten per deelnemer opgenomen.
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft verweerder de subsidie conform de ingediende begroting verleend tot een bedrag van maximaal € 769.331,- en besloten voorschotten tot 90% van de verleende subsidie in termijnen aan appellante als penvoerder te betalen. Bij het besluit is een overzicht met de verdeling van de subsidiabele kosten per deelnemer gevoegd.
Tijdens de uitvoering van het project zijn meningsverschillen ontstaan tussen appellante, die naast penvoerder tevens deelnemer is in het project, en een van de andere deelnemers, de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA). Appellante is van mening dat de UvA haar projectbijdrage niet heeft geleverd, maar daarvoor wel het gehele bedrag van haar aandeel in de projectkosten claimt. Appellante stelt dat zij door de ontbrekende bijdrage van de UvA zelf meer werk heeft moeten verrichten en extra kosten heeft gemaakt. Na een periode van overleg en correspondentie tussen appellante, verweerder en de UvA heeft appellante op 20 november 2013 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie voor het project bij verweerder ingediend. Daarin heeft zij de door de UvA gemaakte projectkosten op € 0 begroot. Appellante heeft voor haar eigen projectbijdrage een subsidie van € 212.030,- aangevraagd.
Vervolgens heeft de UvA op verzoek van verweerder op 26 november 2013 een verzoek tot vaststelling van subsidie voor haar projectbijdrage ingediend, waarin zij een subsidie van
€ 122.351,- heeft aangevraagd.
Bij het primaire besluit van 13 december 2013 heeft verweerder de subsidie voor het project vastgesteld op een totaalbedrag van € 453.888,-. Daarbij is het subsidiebedrag voor appellante vastgesteld op € 212.603,- en het subsidiebedrag voor de UvA op € 121.659,-.
2. Appellante heeft in bezwaar tegen het primaire besluit, samengevat, het volgende aangevoerd. Het subsidiebedrag voor de UvA is ten onrechte op € 121.659,- vastgesteld. Niet is gemotiveerd waarom de UvA in de gelegenheid is gesteld een eigen vaststellingsverzoek in te dienen. Appellante is hierover niet geïnformeerd en de inhoud van het vaststellingsverzoek is niet aan haar ter verificatie voorgelegd. In het besluit ontbreekt een reactie van verweerder op de beoordeling door appellante als penvoerder van de geleverde projectbijdrage door de UvA en het omvangrijke dossier dat appellante hierover bij verweerder heeft ingediend. Er ontbreekt een inhoudelijke beoordeling van het project als geheel waar appellante in de eindrapportage van 17 april 2013 ten behoeve van het vaststellingsverzoek om heeft verzocht.
Verweerder heeft niet gereageerd op de door appellante extra gemaakte kosten die zij in de eindrapportage heeft gemotiveerd en is niet ingegaan op het verzoek van appellante om hierover voorafgaand aan het vaststellingsbesluit in gesprek te gaan.
In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen. Omdat appellante in de eindrapportage geen eensluidende informatie heeft gegeven over de daadwerkelijk gemaakte kosten van de UvA, achtte verweerder het noodzakelijk om ook een vaststellingsverzoek bij de UvA op te vragen. Uit dat verzoek en de verslaggeving van de UvA is, naast hetgeen uit de eindrapportage van appellante volgde, gebleken dat de UvA werkzaamheden in het kader van het project heeft verricht. Appellante heeft aangegeven dat een medewerker van de UvA zich in de eerste helft van 2012 ziek heeft gemeld en gestopt is met de projectwerkzaamheden, maar uit de van de UvA verkregen informatie valt dat niet op te maken. Op basis van deze informatie is het aantal projecturen dat de UvA voor deze medewerker heeft opgegeven niet onaannemelijk.
3. In beroep hebben partijen hun in de bezwaarfase ingenomen standpunten en aangevoerde argumenten herhaald.
4. De Subsidieregeling sterktes in innovaties (hierna: Subsidieregeling) luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
"Hoofdstuk 10H. Service Innovation & ICT"
Artikel 10h.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(…)
-SII innovatiesamenwerkingsverband: een samenwerkingsverband dat is opgericht voor de uitvoering van een SII innovatieproject dat bestaat uit ten minste twee niet in een groep verbonden partijen, waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en een andere partij een ondernemer ofwel een onderzoeksorganisatie is.
Artikel 10h.2
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een SII innovatiesamenwerkingsverband dat een SII innovatieproject uitvoert.
(…)
Artikel 10h.3
De penvoerder is een ondernemer die deelneemt aan een SII innovatiesamenwerkingsverband."
Het Kaderbesluit EZ-subsidies luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
"Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- penvoerder: de door het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of organisatie;
(…)
- samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap;
(…)
Artikel 3
1. Een subsidie wordt verstrekt aan een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert.
(…)
Artikel 4
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
(…)
c. een samenwerkingsverband en de penvoerder van het samenwerkingsverband;
(…)
Artikel 20
Indien aanvragers van subsidie samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag in via een penvoerder.
(…)
Artikel 29
Indien de subsidie wordt verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, verzendt Onze Minister de beschikkingen tot subsidieverlening aan de penvoerder.
(…)
Artikel 45
(…)
2. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verstrekt Onze Minister de voorschotten via de penvoerder aan de subsidie-ontvanger. Deze betaling geldt als betaling aan de subsidie-ontvanger.
(…)
Artikel 51
1. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag tot subsidievaststelling in via de penvoerder.
2. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, betaalt Onze Minister het subsidiebedrag via de penvoerder aan de subsidie-ontvanger. Deze betaling geldt als betaling aan de subsidie-ontvanger."
5. Het College overweegt als volgt.
Uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader, in het bijzonder artikel 51, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, volgt dat de subsidiebedragen die verweerder in het primaire besluit heeft vastgesteld voor de deelnemers in het samenwerkingsverband "Hyperlocal Service Platform" moeten worden aangemerkt als vaststelling van de subsidie voor de afzonderlijke deelnemers in het samenwerkingsverband. Gelet hierop ziet het College zich voor de vraag gesteld of appellante een procesbelang heeft bij het beroep. Daarvoor is immers volgens vaste jurisprudentie vereist dat de indiener van een beroep hierdoor in een materieel gunstiger positie kan raken. Nu het subsidiebedrag voor appellante zelf is vastgesteld op een bedrag (iets) hoger dan haar aanvraag leidt een lagere vaststelling van de subsidie voor de UvA, zoals door appellante bepleit, niet rechtstreeks tot een hogere vaststelling van het subsidiebedrag voor appellante en zou zij, aldus bezien, derhalve door het beroep niet in een materieel gunstiger positie raken.
Het College is niettemin van oordeel dat appellant een procesbelang heeft en neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. In de eerste plaats zijn de subsidies weliswaar aan de afzonderlijke deelnemers toegekend, maar in het kader van een geïntegreerd project dat in samenwerking tussen de deelnemers wordt uitgevoerd. Hierdoor kan de omvang van de gerealiseerde inbreng van een deelnemer gevolgen hebben voor de omvang van de gerealiseerde inbreng van een andere deelnemer en daarmee voor het vast te stellen subsidiebedrag. Daarnaast heeft appellante in de eindrapportage die ten behoeve van de vaststellingsaanvraag is opgesteld, uitgebreid uiteengezet dat zij door de gestelde niet gerealiseerde bijdrage van de UvA aanzienlijke extra kosten heeft moeten maken. Daarbij heeft zij aangegeven (p. 32) dat zij deze extra kosten nog niet in de vaststellingsaanvraag heeft opgenomen omdat zij eerst een beoordeling door verweerder wenst van de eindrapportage, in het bijzonder van hetgeen daarin over de UvA is gesteld. Pas daarna zou zij met een gedetailleerde uitwerking van de eigen kosten komen. Gelet hierop had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de vaststellingsaanvraag geen definitief karakter had maar veeleer was aan te merken als een verzoek van appellante aan verweerder om tot een beoordeling van het project en de gerealiseerde bijdrage van deelnemers te komen, in het bijzonder van de UvA, teneinde daarna tot een definitieve subsidievaststelling te komen. In dit licht is niet uit te sluiten, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, dat een heroverweging van deze beoordeling nog leidt tot een wijziging van de vastgestelde subsidiabele kosten van de verschillende deelnemers in het project en tot een verhoging van de vastgestelde subsidie van appellante. Appellante kan derhalve met het beroep in een materieel gunstiger positie raken en heeft daarbij een procesbelang.
6. Het College is van oordeel dat aan de besluitvorming van verweerder naar aanleiding van de vaststellingsaanvraag van appellante gebreken kleven. Allereerst verdraagt het vaststellingsverzoek dat de UvA, op verzoek van verweerder, op 26 november 2013 met betrekking tot haar projectbijdrage heeft ingediend, zich niet met artikel 51, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, dat bepaalt dat de aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend via de penvoerder van het samenwerkingsverband. In plaats van de UvA te bewegen tot een dergelijk verzoek, was naar het oordeel van het College hier de juiste weg geweest om de UvA om informatie te vragen over de door haar geleverde projectbijdrage. Vervolgens heeft verweerder in het primaire besluit het door de UvA gevraagde subsidiebedrag (€ 122.351,-) vrijwel volledig toegekend (€ 121.659,-, waarbij overigens niet duidelijk is wat de reden is van dit verschil), zonder appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de UvA geleverde informatie. Dit was echter wel noodzakelijk, nu appellante als penvoerder van het project in de eindrapportage bij de vaststellingsaanvraag uitgebreid had uiteengezet dat de UvA geen projectbijdrage had geleverd. In de bezwaarfase is dit gebrek niet hersteld. Na de hoorzitting heeft verweerder per brief aan de UvA gevraagd wanneer een medewerker van de UvA zich heeft ziek gemeld en is gestopt met de werkzaamheden die hij in het kader van het project zou uitvoeren. Vervolgens heeft hierover een korte correspondentie tussen verweerder en de UvA plaatsgevonden, waarna verweerder de door de UvA verstrekte informatie in het besluit op bezwaar heeft overgenomen, zonder appellante om een reactie op deze informatie te vragen. Dit had in de gegeven omstandigheden niet achterwege mogen blijven, te minder nu verweerder er - gelet op de visie die appellante over de bijdrage van de UvA had geëtaleerd - vanuit moest gaan dat appellante bezwaren zou hebben tegen de door de UvA verstrekte informatie. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het College overweegt voorts dat in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op hetgeen appellante in bezwaar, onder verwijzing naar de eindrapportage, heeft aangevoerd over de bijdrage van de UvA aan het project en het door de UvA gevraagde subsidiebedrag. Verweerder stelt dat appellante in de eindrapportage geen eensluidende informatie heeft gegeven over de daadwerkelijk gemaakte kosten van de UvA, maar geeft niet aan op welke punten deze informatie niet eensluidend is. Voorts stelt verweerder dat haar uit het vaststellingsverzoek van de UvA en de daarbij verstrekte concrete verslaglegging van de door de UvA verrichte projectwerkzaamheden, naast hetgeen uit de eindrapportage volgde, is gebleken dat de UvA werkzaamheden in het kader van het project heeft verricht. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet om welke werkzaamheden, in welke omvang en tegen welke kosten het gaat. Een en ander leidt ertoe dat niet inzichtelijk is waarom verweerder de opgave van de UvA van de door haar gemaakte projectkosten heeft gevolgd en niet het standpunt van appellante dat de UvA geen projectkosten heeft gemaakt. Gelet hierop berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
7. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal verweerder niet met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen deze gebreken te herstellen. Daartoe wordt overwogen dat bij dit besluit ook de belangen van de UvA betrokken zijn, die niet als partij aan dit geding heeft deelgenomen, zodat toepassing van de bestuurlijke lus op grond van artikel 8:51a, eerste lid, tweede volzin, van de Awb, niet mogelijk is. Het College acht het daarenboven aangewezen, gelet op de hiervoor gesignaleerde gebreken in de bestuurlijke fase van de besluitvorming, dat de bezwaarprocedure opnieuw gevoerd wordt, waarbij de UvA in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op het bezwaarschrift en verweerder na het horen van beide partijen tot een heroverweging van de beoordeling van het project en de bijdragen van appellante en de UvA daarin komt.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 juli 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe