In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De staatssecretaris had bij besluit van 15 juni 2010 de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Dit besluit werd door de staatssecretaris in een later besluit van 19 oktober 2010 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellante. De appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 6 juli 2015 uitspraak deed.
De procedure omvatte een zitting op 5 oktober 2011, waar de appellante werd vertegenwoordigd door haar vennoot. Het College heeft het onderzoek heropend in afwachting van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op 10 april 2014 uitspraak deed. De zaak werd uiteindelijk doorverwezen naar de enkelvoudige kamer van het College, waar op 13 april 2015 een nadere zitting plaatsvond. Appellante was niet aanwezig, maar de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door gemachtigden.
De kern van het geschil betrof de vaststelling van de oppervlakte van de percelen die door appellante waren opgegeven voor de bedrijfstoeslag. De staatssecretaris had de oppervlakte vastgesteld op basis van een administratieve kruiscontrole met de AAN-laag, waarbij enkele percelen waren gesplitst en de goedgekeurde oppervlakte was vastgesteld op 32,22 hectare. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat bepaalde oppervlaktes ten onrechte niet als subsidiabel waren aangemerkt.
Het College oordeelde dat appellante procesbelang had bij de beoordeling van het beroep, ondanks de volledige toekenning van de bedrijfstoeslag. Het College concludeerde dat de staatssecretaris de oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 juli 2015.