In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aubergineteler en de minister van Economische Zaken. De appellant, een aubergineteler, had bezwaar gemaakt tegen een heffing van € 5.593,14 die was opgelegd op basis van de Verordening PT algemene heffing groenten en fruit 2012 en de Verordening PT bijzondere heffing teelt groenten en fruit 2012. De heffing was het resultaat van een tariefsverhoging die door het Productschap Tuinbouw was doorgevoerd, ondanks dat slechts 62% van de telers had ingestemd met de verhoging, terwijl 70% vereist was voor een positieve beslissing.
De appellant voerde aan dat de verhoging van de heffing onterecht was, omdat er onvoldoende draagvlak was onder de telers. De minister van Economische Zaken stelde echter dat de Verordening bijzonder correct was vastgesteld en dat de appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de brief van 1 december 2010, waarin de enquête werd aangekondigd. Het College overwoog dat de uitslag van de enquête niet doorslaggevend was voor de beslissing van het bestuur van het Productschap en dat de appellant niet kon verwachten dat de verhoging niet zou plaatsvinden.
Het College concludeerde dat de heffing rechtmatig was en dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke procedures en de bevoegdheden van het bestuur van het Productschap Tuinbouw bij het vaststellen van heffingen.