ECLI:NL:CBB:2015:222

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 12/638 AWB 13/377
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • R.R. Winter
  • B. Verwayen
  • T.P.J.N. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie S&O-verklaring en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 16 juni 2015, zijn appellanten [naam 1] B.V. en Prepare B.V. betrokken in een geschil over de correctie van S&O-verklaringen. De zaak betreft de beoordeling van besluiten van verweerder, de minister van Economische Zaken, die eerder S&O-verklaringen had afgegeven voor de jaren 2010. In eerdere tussenuitspraken oordeelde het College dat de motivering van verweerder onvoldoende was om de S&O-verklaringen te corrigeren. Na herbeoordeling van de administraties door verweerder, werd besloten om de aanvankelijke S&O-verklaringen te handhaven, met uitzondering van een correctie van het aantal uren voor appellante onder 1, dat werd verlaagd van 1.680 naar 1.627 uren.

Appellanten gaven aan de nieuwe besluiten van verweerder te accepteren, maar uitten hun teleurstelling over de schade die zij hadden geleden door de lange procedure. Het College oordeelde dat appellanten onvoldoende belang hadden bij een verdere beoordeling van de nieuwe besluiten, omdat zij deze hadden geaccepteerd. Desondanks oordeelde het College dat appellanten nog wel belang hadden bij de vernietiging van de oorspronkelijke besluiten van 23 mei 2012 en 12 april 2013, omdat deze in strijd waren met de wet.

Het College vernietigde deze besluiten en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, die waren gemaakt in verband met de rechtsbijstand. De proceskosten werden vastgesteld op € 980,- voor de zaak 13/377 en € 490,- voor de zaak 12/638. Tevens werd verweerder opgedragen om de griffierechten van appellanten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummers: 12/638 en 13/377
27000
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juni 2015 in de zaken tussen

1.[naam 1] B.V., te Dongen,

2.Prepare B.V., te Haaren, appellanten

(gemachtigde van appellanten: mr. W.B. Brusse),
en
de
minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. Ch.H.J. Lam-Tjabbes en mr. Reuvekamp).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante onder 1 een correctie-S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wwa) afgegeven voor het kalenderjaar 2010, waarbij het aantal S&O-uren tot nihil is gecorrigeerd.
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellante onder 1 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Bij besluit van 13 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante onder 2 een correctie-S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wwa) afgegeven voor het kalenderjaar 2010, waarbij het aantal S&O-uren tot nihil is gecorrigeerd en appellante onder 2 een bestuurlijke boete is opgelegd waarvan het bedrag is vastgesteld op € 0.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante onder 2 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Appellanten hebben telkens tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van appellante onder 1 heeft het zaaknummer 12/638. Het beroep van appellante onder 2 is geregistreerd onder het zaaknummer 13/377.
Het College heeft op 15 juli 2014 een tussenuitspraak (tussenuitspraak) gedaan in het geding van appellante onder 1, ECLI:NL:CBB:2014:334 en in het geding van appellante onder 2, ECLI:NL:CBB: 2014:337.
Bij besluiten van 7 oktober 2014 heeft verweerder zijn besluiten van respectievelijk 23 mei 2012 en 12 april 2013, onder verwijzing naar artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat luidde voor 1 januari 2013 gewijzigd, en de bezwaren van appellanten gegrond verklaard. Verweerder heeft aan appellante onder 1 een aanvullende S&O-verklaring afgegeven voor in totaal 1.627 uren. Verweerder heeft voorts aan appellante onder 2 een aanvullende S&O-verklaring afgegeven voor in totaal 1.490 uren en bepaald dat de boete van € 0 vervalt.
Appellanten hebben samen een zienswijze ingediend naar aanleiding van de besluiten van 7 oktober 2014 en verzocht om de vergoeding van proceskosten.
Verweerder heeft hierop gereageerd.
Het College heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb gesloten.
Overwegingen
1. In genoemde tussenuitspraken van 15 juli 2014 heeft het College geoordeeld dat verweerders oordeel dat uit de door appellanten overgelegde administratie niet valt op te maken dat zij in de periode waarop de S&O-verklaringen betrekking hebben, werkzaamheden hebben verricht waarvoor door verweerder S&O-verklaringen zijn afgegeven, op een niet toereikende motivering berust. Het College handhaaft hetgeen hij in de tussenuitspraken heeft overwogen en beslist en overweegt voorts het volgende.
2. Verweerder heeft aan de besluiten van 7 oktober 2014 telkens ten grondslag gelegd dat hij de administraties opnieuw heeft beoordeeld. Uit de administraties is op te maken dat in de betreffende aanvraagperioden uitvoerig is getest, zoals ook in de planning in de aanvragen is aangegeven. Gezien de tussenuitspraak van het College, en gezien zijn bevindingen ten aanzien van de administratie, ziet verweerder geen aanleiding meer voor een correctie van de oorspronkelijk aan appellanten afgegeven S&O-verklaringen, met uitzondering van de als S&O-geschreven uren die blijkens het controlerapport administratieve en organisatorische werkzaamheden betreffen. Dit heeft in het geval van appellante onder 1 geleid tot een correctie van het gevraagde totaal van 1.680 uren naar een totaal van 1.627 uren.
3. Appellanten hebben in hun zienswijze te kennen gegeven de nieuwe beslissingen van verweerder te accepteren, ook wat betreft de correctie ten aanzien van appellante onder 1. Appellanten tonen zich wel teleurgesteld over de houding van verweerder. Zij zijn, onder meer, van mening dat zij door de door verweerder, naar blijkt ten onrechte, gedurende drie jaar bewandelde route schade hebben geleden die door hen nauwelijks kan worden verhaald.
4. De besluiten van 7 oktober 2014 zijn besluiten als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Appellanten hebben uitdrukkelijk te kennen gegeven, de nieuwe besluiten van verweerder te accepteren. Het College is dan ook van oordeel dat appellanten onvoldoende belang hebben bij beoordeling van deze besluiten door het College, zodat geen beroep van rechtswege is ontstaan waarop nog dient te worden beslist. Het College verwijst daarbij naar de uitspraak van 12 maart 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:810).
5. Het College is voorts oordeel dat appellanten, gelet op hetgeen zij in hun zienswijze hebben aangevoerd over door hen geleden schade, nog belang hebben bij een vernietiging van de oorspronkelijke besluiten van respectievelijk 23 mei 2012 en 12 april 2013. Onder verwijzing naar hetgeen is vastgesteld en overwogen in de tussenuitspraken, oordeelt het College dat de beroepen van appellanten gericht tegen de besluiten van respectievelijk 23 mei 2012 en 12 april 2013 gegrond zijn vanwege strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het College zal deze besluiten dan ook vernietigen.
6. Nu appellanten terecht beroep hebben ingesteld, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) vergoed overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit zijn samenhangende zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Aangezien tussen de door appellanten ingestelde beroepen een periode van bijna één jaar is gelegen, is naar het oordeel van het College geen sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het College stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit dan ook vast op € 980,- in de zaak 13/377 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 490,- in de zaak 12/638 (1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 490,- per punt en een wegingsfactor 1.
Met betrekking tot de door appellanten genoemde overige proceskosten, te weten de door Subsidiefocus B.V. en DRV Subsidieadvies gefactureerde kosten voor advies aan en begeleiding van appellanten ter zitting, overweegt het College als volgt. Appellanten hebben overeenkomstig artikel 8:60 van de Awb mededeling gedaan van het meebrengen van [naam 2] van DRV Subsidie Advies en [naam 3] van Subsidiefocus B.V. als getuigen ter zitting. Het College ziet onvoldoende aanleiding om de door appellanten gemaakte kosten voor advies en begeleiding ter zitting op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb als kosten van een getuige voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Het College overweegt daarbij dat [naam 2] en [naam 3] bij de subsidieprocedures betrokken zijn geweest en dat zij, gezien de rol die zij daarbij hebben vervuld, niet zijn aan te merken als getuigen, maar veeleer als (mede)gemachtigde. De hiervoor opgevoerde kosten voor advies aan en begeleiding van appellanten ter zitting kunnen dan ook niet als kosten van een getuige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit worden aangemerkt en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellante onder 1 gericht tegen het besluit van 23 mei 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 mei 2012;
- verklaart het beroep van appellante onder 2 gericht tegen het besluit 12 april 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 april 2013;
- veroordeelt verweerder in de door appellante onder 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 490,- (zegge: vierhonderdnegentig euro);
- veroordeelt verweerder in de door appellante onder 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 980,- (zegge: negenhonderdtachtig euro);
- draagt verweerder op aan appellanten het door appellante onder 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,- en het door appellante onder 2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. B. Verwayen en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe