In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die eigenaar is van een aantal dieren, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin spoedbestuursdwang werd toegepast. Dit besluit volgde op een controle op 7 februari 2013, waarbij ernstige tekortkomingen in de verzorging en huisvesting van de dieren werden vastgesteld. De controleurs constateerden dat de dieren in een onveilige en ongezonde omgeving verbleven, met verontreinigd voer en onvoldoende zorg. De appellant betwistte de bevindingen van de toezichthouders en stelde dat er geen spoedeisende situatie was die het ingrijpen rechtvaardigde.
Het College heeft de argumenten van de appellant niet gevolgd en oordeelde dat de situatie op het bedrijf van de appellant inderdaad ernstig was. De eerdere controles toonden aan dat de appellant niet in staat was om de zorg voor de dieren te verbeteren. Het College concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot het meevoeren en opslaan van de dieren om hun welzijn te waarborgen. Daarnaast werd ook de kostenbeschikking van 29 november 2013, waarin de kosten van de spoedbestuursdwang werden vastgesteld op € 4.989,58, door het College bekrachtigd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar het College oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat deze kosten redelijk waren.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellant ongegrond, wat betekent dat de eerdere besluiten van de Staatssecretaris in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van dierenhouders onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.