ECLI:NL:CBB:2015:173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 12/1092
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en proceskostenveroordeling in dierenwelzijnszaak

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toepassing van spoedbestuursdwang door de Staatssecretaris van Economische Zaken. Op 22 mei 2012 heeft de Staatssecretaris 17 paarden, 3 geiten, 1 schaap, 4 honden en 2 hangbuikzwijnen van appellant meegenomen en opgeslagen, omdat de dieren in een onhoudbare situatie verkeerden. De appellant had eerder waarschuwingen ontvangen, maar er was geen verbetering in de verzorging van de dieren. De situatie werd als ernstig beoordeeld, met magerde dieren en onhygiënische omstandigheden. De appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 oktober 2012, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Het College heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de Staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden. De kosten van de spoedbestuursdwang werden vastgesteld op € 51.864,81, maar na verrekening van de opbrengst van de verkoop van de dieren en eerder betaalde kosten, bleef er een bedrag van € 39.989,21 over. Het College heeft de beroepsgronden van appellant verworpen, maar heeft wel geoordeeld dat de kosten van de teruggave van 6 paarden ten onrechte aan appellant in rekening waren gebracht. Het College heeft de kosten vastgesteld op € 38.396,06 en verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 mei 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/1092
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. F. Postma),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2012 heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 22 mei 2012 op schrift gesteld. Op laatstgenoemde datum heeft verweerder 17 paarden/pony’s, 3 geiten, 1 schaap, 4 honden en 2 hangbuikzwijnen van appellant meegevoerd en opgeslagen
Bij besluit van 15 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft verweerder kosten van de spoedbestuursdwang ter hoogte van € 51.864,81 bij appellant in rekening gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen
[naam 2], werkzaam bij verweerder, [naam 3], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), [naam 4] en [naam 5], dierenartsen bij de NVWA.

Overwegingen

1. In artikel 36, eerste lid, Gwd is bepaald dat het verboden is zonder redelijk doel of met overtreding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
In het artikel 36, derde lid, Gwd is bepaald dat een ieder verplicht is hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
In artikel 37 Gwd is bepaald dat het de houder van een dier verboden is aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
2. Voor het College zijn de volgende feiten komen vast te staan.
Op het bedrijf van appellant zijn diverse malen controles verricht in het kader van de Gwd en/of het Besluit welzijn productiedieren en/of het Varkensbesluit. Op 22 mei 2012 heeft wederom een controle plaatsgevonden. Daarbij zijn blijkens het toezichtrapport van 29 mei 2012 samengevat weergegeven en voor zover relevant de volgende constateringen gedaan.
Op de bedrijfslocatie van appellant zijn in de voortuin 3 geiten, 1 schaap en 2 honden aangetroffen. Eén geit en het schaap waren mager. De geiten en het schaap hadden niet de beschikking over enig drinkwater. De geiten en het schaap waren niet voorzien (geweest) van oormerken ter identificatie en registratie van dieren.
Het pluimvee en de (16) paarden konden zich vanuit het weiland over het gehele erf en in de ligboxen begeven. Aan de achterzijde van de ligboxenstal lag opslag van vaste mest en tussen deze stal en de mestopslag lag kuilvoer c.q. hooi. Dit voer was van zeer slechte kwaliteit. Het voer stonk en was muf. De paarden aten van dit voer. De dieren liepen door het voer. Er lag mest van paarden en van het pluimvee door het voer.
Op het erf lag allerhande materialen, zoals hout met of zonder uitstekende spijkers, stenen, beton, ijzer, ijzerdraad, betonvlechtijzer en plastic. Er lag voorts een oude caravan, aanhangwagens, hekwerk en afvalcontainers. Aan deze materialen kunnen de dieren zich verwonden. In een afvalcontainer lag oud brood in plastic verpakt waar de paarden van wilden eten. De paarden kwamen hongerig over.
Het weiland achter de ligboxenstal was kaal en er was nagenoeg geen grasgroei.
Een aantal paarden (7) waren mager tot ernstig (graat) mager. De ribben, ruggengraat en heupbeenderen waren zichtbaar en voelbaar door de huid heen.
In het midden van het weiland lag één paard. Dit paard was zeer mager, de ribben en de heupbeenderen waren duidelijk zichtbaar door de huid heen. Na enige aansporing kwam dit paard overeind. Het paard was linksvoor ernstig kreupel. Het paard belastte het linker voorbeen in het geheel niet. In het weiland was een afdruk van waar het paard had gelegen. Gezien de afdruk en de uitgevallen haren, had het paard hier langere tijd gelegen.
In de ligboxenstal waren 4 pony’s en 4 paarden (1 merrie met veulen) in boxen gehuisvest. In het midden van de ligboxenstal lag voeder (kuil en hooi). Dit voeder stonk en was muf. De loslopende paarden en pluimvee konden door dit voer lopen en het voer was vervuild met mest. Verder was er in de ligboxenstal allerhande rommel met of zonder scherpe- en uitstekende delen waar dieren zich aan kunnen verwonden.
Vijf dieren hadden niet de beschikking over een droge en schone ligplaats. De ligbox was vervuild met mest en urine en er was geen bodembedekking. Ongeveer de helft van de dieren had niet de beschikking over water en voer. De andere dieren beschikten over vervuild voer en vervuild water.
Twee hangbuikzwijnen waren gehuisvest in een schuur die als opslag werd gebruikt voor allerhande materialen. Deze dieren hadden niet de beschikking over voor hen geschikt voer en hadden evenmin de beschikking over water. Eén dier was niet van een oormerk ter identificatie en registratie voorzien.
In de diergeneeskundige verklaring van 29 mei 2012 heeft toezichthoudend dierenarts
[naam 5] over de aangetroffen situatie op 22 mei 2012 onder meer het volgende verklaard.
Het paard dat liggend in de wei is aangetroffen, was niet in staat om zelfstandig in de benen te komen. Het paard liep ernstig kreupel aan het linker voorbeen. De schouder aan het linker voorbeen was verdikt. Tijdens palpatie van de verdikking was een krakend geruis te horen. Dit is een luxatie van het linker schoudergewricht. Oorzaak daarvan is een trauma, zoals een trap van een ander paard, uitglijden of iets dergelijks.
De gezondheid en het welzijn van het paard in het weiland is benadeeld omdat de schouderluxatie niet diergeneeskundig is onderzocht en behandeld. Naast de pijn is het dier sterk gehinderd aan voerder- en wateropname. De conditie van het paard gaat sterk achteruit. De prognose voor volledig herstel aan de linkerschouder is twijfelachtig. Het paard had pijn, een transport zou extra lijden veroorzaken. Het paard is door de praktiserend dierenarts op de bedrijfslocatie geëuthanaseerd.
De gezondheid van de andere dieren is benadeeld. De weerstand van de dieren is verlaagd door ontoereikende hoeveelheid voer, de kwaliteit van het voer, de ontoereikende hoeveelheid water en de onhygiënische huisvesting. Verder zijn zieke paarden niet diergeneeskundig onderzocht. De dieren kunnen zich verwonden aan de scherpe en uitstekende delen.
Voorts is het welzijn van de dieren benadeeld omdat zij niet gevrijwaard zijn van honger, dorst en onjuiste voeding. De dieren kunnen thermaal en fysiek ongerief ondervinden en zijn niet gevrijwaard van verwondingen en ziektes.
Voorts wordt het noodzakelijk geacht dat de dieren worden meegevoerd en opgeslagen omdat appellant de eerdere tekortkomingen, geconstateerd tijdens eerdere controles, niet heeft opgelost. Er zit geen vooruitgang in en appellant wil niet meewerken. De verzorging van de dieren is onder de maat en de conditie van de dieren is dusdanig slecht, de huisvesting zo vuil, onhygiënisch en onveilig, dat de gezondheid en het welzijn van de dieren sterk in het geding is. Het is niet verantwoord deze dieren langer aan deze omstandigheden bloot te stellen.
Verweerder heeft op 22 mei 2012 besloten tot toepassing van spoedbestuursdwang ten aanzien van 17 paarden, 3 geiten, 1 schaap, 4 honden en 2 hangbuikzwijnen en heeft deze dieren op deze datum meegevoerd en opgeslagen.
Op 6 juni 2012 heeft verweerder dit besluit op schrift gesteld.
Bij het bestreden besluit van 15 oktober 2012 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de geconstateerde overtredingen op 22 mei 2012 hij bevoegd was handhavend op te treden en dat hij gelet op een aantal omstandigheden terstond bestuursdwang moest toepassen. Verweerder wijst erop dat op het bedrijf van appellant al vele onderzoeken in het kader van artikel 36 en 37 Gwd hebben plaatsgevonden, dat de controlehistorie terugloopt tot 2006. Voorts is bij de controle in mei 2012 gebleken dat de situatie van de dieren ten opzichte van de controle in februari 2012 was verslechterd en dat het sociale netwerk van appellant, dat hem heeft geholpen om eerdere overtredingen te beëindigen, op dat moment was weggevallen. Voorts heeft appellant geen gevolg gegeven aan hetgeen veterinair deskundigen aangeven wat moet gebeuren op het gebied van dierenwelzijn en heeft hij laten zien zich niet te willen aanpassen aan de huidige normen op dit gebied. Appellant beschikt gelet op de constateringen van de toezichthouders niet over de basisvaardigheden om dieren te houden.
Bij besluit van 16 april 2013 (kostenbeschikking) heeft verweerder de kosten van het meevoeren en opslaan van de dieren vastgesteld op € 51.864,81. De opbrengst van verkoop van de dieren (€ 1.075,60) en de door appellant betaalde kosten (€ 10.800,-) zijn verrekend, zodat appellant nog € 39.989,21 verschuldigd is.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van een dusdanige spoedeisende situatie dat verweerder terstond 17 paarden en pony’s moest meenemen. Volgens appellant was er concreet zicht op legalisatie. Een groot deel van de paarden stond immers op
22 mei 2012 al in de wei. Hij heeft eerder, in februari 2012, een waarschuwing gekregen. In maart 2012 bleek dat de dieren toen in goede conditie waren.
Volgens appellant zijn de constateringen van verweerder overdreven en berusten deze niet op waarheid. Er was voor appellant een begeleidingsteam. Verder was het kreupele paard herstellende. Het paard is zonder toestemming afgemaakt. Appellant beschikt over jaren praktijkervaring om dieren te verzorgen.
3.2
Naar het oordeel van het College treffen deze beroepsgronden geen doel.
De aangetroffen situatie op het bedrijf van appellant is gedetailleerd en uitgebreid beschreven in het toezichtrapport van 29 mei 2012. Deze bevindingen worden ondersteund door de diergeneeskundige verklaring van 29 mei 2012 en foto’s van de aangetroffen situatie. Uit deze stukken blijkt dat zorgvuldig en gedetailleerd onderzoek is gedaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen enkel aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de in deze stukken vermelde bevindingen. Appellant betwist deze bevindingen, maar heeft zijn stellingen niet onderbouwd.
Voorts is het College van oordeel dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden en met toepassing van spoedbestuursdwang te besluiten tot het laten euthanaseren van het kreupele paard. Daartoe overweegt het College dat bij ernstig lijden het toepassen van euthanasie in voorkomende gevallen kan worden aangemerkt als het voorkomen van benadeling van het welzijn van een dier en het verlenen van de nodige zorg als bedoeld in artikel 36, eerste en derde lid, Gwd. Gelet op de situatie waarin het paard zich bevond, zoals beschreven in het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring en niet gemotiveerd door appellant is betwist, was de gezondheidstoestand van het paard zodanig dat euthanasie was aangewezen. Dat appellant daarvoor geen toestemming heeft gegeven is, gelet op het vorenstaande, niet vereist en daarmee dus niet relevant.
Gelet op de in genoemde stukken vermelde bevindingen is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van overtredingen van de in het toezichtrapport genoemde bepalingen van de Gwd alsmede dat de aangetroffen situatie dusdanig ernstig was dat hij moest overgaan tot het terstond toepassen van bestuursdwang ten aanzien van voormelde 17 paarden/pony’s, 3 geiten, 1 schaap, 4 honden en 2 hangbuikzwijnen. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op de controlehistorie van appellant en heeft daaraan de conclusie kunnen verbinden dat appellant niet in staat moet worden geacht om de benodigde maatregelen te nemen, mede omdat zijn sociale netwerk was weggevallen. Bovendien was de conditie van de in beslag genomen paarden dusdanig slecht dat deze dieren niet in de wei konden herstellen.
Het beroep, voor zover dit gericht tot het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang, is ongegrond.
4. Ten aanzien van de kostenbeschikking van 16 april 2013 overweegt het College als volgt.
4.1
Het College is met appellant van oordeel dat de kosten van de teruggave van 6 paarden op 29 oktober 2012, naar aanleiding van de zitting bij de voorzieningenrechter van het College, in redelijkheid niet aan hem kunnen worden toegerekend en derhalve ten onrechte hiervoor een bedrag van € 1.593,15 in rekening is gebracht.
4.2
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd tegen de kostenbeschikking leidt het College niet tot het oordeel dat deze (overige) kosten niet bij hem in rekening mogen worden gebracht. Appellant heeft gesteld dat de kosten van transport, opvang en taxatie van de dieren te hoog zijn. Verweerder heeft uiteengezet dat deze kosten zijn gebaseerd op de uitkomsten van een openbare aanbestedingsprocedure en vaste vergoedingen worden gehanteerd. Naar het oordeel van het College kan dit niet als onredelijk worden aangemerkt en heeft dit niet geleid tot onredelijke bedragen. Voor zover appellant heeft gesteld dat de kosten niet zijn te herleiden tot zijn dieren, overweegt het College dat de door verweerder overgelegde facturen, voorzien van een specificatie, corresponderen met het overzicht van de te verhalen kosten, zoals gevoegd bij de kostenbeschikking en met de meegevoerde dieren van appellant.
5. Het beroep, voor zover het zich richt tegen de kostenbeschikking, is gegrond. Het College vernietigt dit besluit. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en stelt het bedrag dat bij appellant in rekening moet worden gebracht vast op € 38.396,06
(€ 39.989,21 verminderd met € 1.593,15).
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep, voor zover dit zich richt tegen het besluit van 15 oktober 2012,
ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het besluit van 16 april 2013,
gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 april 2013;
  • stelt het in rekening te brengen bedrag vast op € 38.396,06;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
16 april 2013;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
E. Dijt P.M. Beishuizen