ECLI:NL:CBB:2015:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 mei 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens chauffeurskaart door de Minister van Infrastructuur en Milieu was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van het ontbreken van een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG), die de chauffeur niet kon overleggen omdat zijn aanvraag was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de chauffeur al meer dan tien jaar werkzaam was als taxichauffeur en dat zijn chauffeurskaart geldig was tot 30 augustus 2015. De intrekking ging in op 27 maart 2015, na een verzoek van de Minister op 6 februari 2015 om een nieuwe VOG te overleggen, wat de chauffeur niet tijdig kon doen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere veroordelingen van de chauffeur en de afwijzing van zijn VOG-aanvraag. De chauffeur voerde aan dat de intrekking onterecht was en dat de Minister gebruik had moeten maken van de mogelijkheid om de intrekking uit te stellen totdat de bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot de VOG waren afgerond. De Minister daarentegen stelde dat de intrekking van de chauffeurskaart verplicht was op basis van de wetgeving, en dat de bescherming van passagiers voorop stond.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De intrekking van de chauffeurskaart was rechtmatig, omdat de chauffeur niet tijdig een nieuwe VOG had overgelegd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de wetgeving omtrent de VOG en de verantwoordelijkheden van taxichauffeurs.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/267
14999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], h.o.d.n. ‘[naam 2]’ te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. E.G.S. Roethof),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker met ingang van 27 maart 2015 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is reeds meer dan tien jaar werkzaam als taxichauffeur en beschikt daartoe over een door verweerder verleende chauffeurskaart die geldig is tot 30 augustus 2015. Verweerder heeft deze chauffeurskaart bij het primaire besluit met ingang van 27 maart 2015 ingetrokken op de grond dat verzoeker, na daarom verzocht te zijn, geen (nieuwe) verklaring omtrent het gedrag (VOG) heeft overgelegd. Verweerder had verzoeker hierom op 6 februari 2015 verzocht omdat hij op basis van een melding van de Inspectie Leefomgeving en Transport vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor afgifte van een VOG.
2.2
Verzoeker heeft geen VOG kunnen overleggen omdat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn aanvraag van 16 februari 2015 tot afgifte van een VOG bij besluit van 22 april 2015 heeft afgewezen. Bij brief van 13 maart 2015 had de staatssecretaris reeds zijn voornemen kenbaar gemaakt om de VOG niet te verstrekken omdat volgens hem in de justitiële documentatie met betrekking tot verzoeker strafbare feiten zijn vermeld die onverenigbaar zijn met het beroep van taxichauffeur. Concreet gaat het met name om een veroordeling van verzoeker tot een gevangenisstraf van één maand en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden wegens het veroorzaken van een verkeersongeval (artikel 6 Wegenverkeerswet 1998) op 6 november 2014. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld waar nog niet op is beslist. Daarnaast heeft de staatssecretaris een tweetal andere veroordelingen uit 2011 respectievelijk 1996 vermeld, waarvan de eerste verband houdt met het Besluit Personenvervoer 2000.
2.3
Tegen de weigering om hem een VOG af te geven heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is nog niet beslist.
3. Het verzoek dat thans aan de orde is strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende bezwaar wordt geschorst, totdat de bezwaar- en eventuele beroepsprocedure ten aanzien van verzoekers aanvraag voor een VOG-verklaring zijn afgerond. Verzoeker voert hiertoe aan dat de chauffeurskaart ten onrechte is ingetrokken, verweerder had gebruik moeten maken van de ruimte die artikel 10 lid 3, onder a, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten
(Regeling) volgens verzoeker biedt om zijn verzoek om de uitkomst van de aanvraag van de nieuwe VOG-verklaring af te wachten, in te willigen. Verzoeker is van mening dat bovengenoemde bepaling niet dwingt tot intrekking van de chauffeurskaart omdat het geen gebonden bevoegdheid betreft. Ter zitting stelt verzoeker zich aanvullend op het standpunt dat gezien het punitieve karakter van de intrekking van de chauffeurskaart de onschuldspresumptie er toe moet leiden dat intrekking eerst aan de orde is, nadat de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is. Voorts stelt verzoeker onevenredig zwaar benadeeld te worden door de intrekking van de chauffeurskaart omdat hij financieel volledig afhankelijk is van zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Hij ziet geen andere mogelijkheden om in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. Tot slot vraagt verzoeker om een proceskostenvergoeding.
4. Verweerder meent dat het verzoek moet worden afgewezen. Verweerder wijst op het dwingend karakter van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Op grond hiervan wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien niet of niet tijdig een nieuwe VOG wordt overgelegd. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld een nieuwe VOG over te leggen en heeft dat niet gedaan. De chauffeurskaart is daarom terecht ingetrokken. Het is niet de bevoegdheid van verweerder om al dan niet een VOG af te geven, maar verweerder begrijpt, gelet op de ernst van het strafbare feit waarvoor verzoeker in november 2014 is veroordeeld, zeer wel waarom de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvraag voor een VOG heeft afgewezen. Het betreft immers een misdrijf met zeer ernstige gevolgen en het meest ernstige delict dat een verkeersdeelnemer kan plegen.
Voorts wijst verweerder erop dat de chauffeurskaart is ingetrokken wegens het ontbreken van een nieuwe VOG terwijl de procedure voor het aanvragen voor een VOG nog niet is afgerond, omdat in gevallen als het onderhavige waarin er twijfel is over de betrouwbaarheid van een taxichauffeur het belang van de bescherming van passagiers prevaleert. Juist gelet op het doel van bescherming van de passagiers die afhankelijk zijn van een taxichauffeur, kan niet gewacht worden totdat de procedure voor het aanvragen van een VOG geheel doorlopen is.
5. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de spoedeisendheid als volgt. Verweerder heeft de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken met ingang van 27 maart 2015. Het is verboden voor verzoeker om zonder deze chauffeurskaart taxivervoer te verrichten. Daarmee staat genoegzaam vast dat met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening een spoedeisend belang is gemoeid.
6.1
De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er grond bestaat voor het treffen van een voorziening als door verzoeker verzocht.
6.2
Op grond van artikel 81, vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) is de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, in het bezit van een door verweerder verstrekte chauffeurskaart en gebruikt deze kaart ten behoeve van een deugdelijke registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 79, derde tot en met vijfde lid van het Besluit.
Op grond van artikel 82, zesde lid van het Besluit kan verweerder verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onderdeel c, indien verweerder vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een dergelijke verklaring. De bestuurder dient dan een nieuwe verklaring omtrent het gedrag in te dienen binnen een door verweerder vast te stellen termijn. Op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
6.3
Vast staat dat verzoeker, na daar om door verweerder te zijn verzocht, niet binnen de gestelde termijn een nieuwe VOG heeft overgelegd. Verzoeker is hiertoe niet in staat gebleken omdat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie binnen die termijn geen nieuwe VOG heeft afgegeven. Het College stelt vast dat de bepaling waar verzoeker zich op beroept, te weten artikel 10, derde lid, onder a, van de Regeling, sinds 13 februari 2014 is vervallen. De bepaling is vanaf deze datum vervangen door artikel 10, eerste lid, onder d, van de Regeling waarin verweerder de gebonden bevoegdheid is toegedeeld die hem verplicht om de chauffeurskaart in te trekken indien de nieuwe VOG-verklaring niet of niet tijdig is afgegeven. Aan de voorwaarde voor intrekking van de chauffeurskaart – een niet tijdig overgelegde VOG - was bij het nemen van het besluit voldaan. Verweerder heeft geen beleidsruimte bij de toepassing van zijn bevoegdheid tot intrekking; voor een belangenafweging is geen plaats. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel kan om deze reden evenmin slagen.
De voorzieningenrechter ziet, mede in aanmerking genomen de afwijzing van het verzoek tot afgifte van een nieuwe VOG en nog daargelaten of sprake is van een punitieve sanctie, geen aanleiding voor (een redelijke mate van) twijfel aan de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de chauffeurskaart. De omstandigheid dat het door verzoeker ingestelde rechtsmiddel ertoe kan leiden dat hem alsnog een VOG (en een chauffeurskaart) zal worden verstrekt, maakt dat, gezien de aard van de bevoegdheid van verweerder, niet anders.
6.4
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.
w.g. M. van Duuren w.g. G.J.P. Leuverink