ECLI:NL:CBB:2015:167

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/439 AWB 14/440 AWB 14/441
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaringen) wegens niet tijdige informatieverstrekking

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 mei 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van drie aanvragen tot afgifte van Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaringen) door de Minister van Economische Zaken. De appellante, een B.V. te Breda, had op 4 februari 2014 verzoeken ingediend voor EIA-verklaringen voor verschillende investeringen. De minister heeft deze aanvragen echter niet in behandeling genomen, omdat appellante niet tijdig de benodigde informatie had verstrekt. De minister had appellante meerdere keren verzocht om aanvullende gegevens, met een fatale termijn van 28 april 2014. Ondanks verlengingen van deze termijn heeft appellante de gevraagde informatie niet tijdig aangeleverd.

De minister heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten om de aanvragen buiten behandeling te stellen ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat de termijnoverschrijding minimaal was en dat de gevolgen van het niet in behandeling nemen van de aanvragen onevenredig waren. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister in redelijkheid de aanvragen buiten behandeling heeft kunnen stellen, omdat appellante niet heeft voldaan aan de gestelde termijnen en de minister voldoende gelegenheid had geboden om de benodigde informatie aan te leveren. Het College heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/439, 14/440, 14/441
27652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2015 in de zaak tussen

[naam] B.V. te Breda, appellante

(gemachtigde: mr. N.G.M. van der Velden),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Met drie besluiten van 2 mei 2014 heeft verweerder appellante meegedeeld haar drie aanvragen tot afgifte van verklaringen Energie-investeringsaftrek (EIA-verklaringen) niet in behandeling te nemen omdat zij niet tijdig voldoende gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van die aanvragen.
Met drie besluiten van 28 mei 2014 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 mei 2014 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in deze gedingen van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft met op 4 februari 2014 gedateerde meldingsformulieren verweerder verzocht om EIA-verklaringen voor de volgende investeringen uit de door verweerder uitgegeven Brochure Energielijst 2013:
code 211104 warmtepomp (luchtgerelateerd) tot een bedrag van € 376.110,-
code 210403 isolatie voor bestaande constructies tot een bedrag van € 074.888,-
code 210506 LED-verlichtingssysteem tot een bedrag van € 146.994,-.
Met brieven van 4 maart 2014 heeft verweerder appellante verzocht om met betrekking tot deze bedrijfsmiddelen nadere informatie te verstrekken in verband met de technisch-administratieve beoordeling daarvan. Gevraagd is onder andere om een kopie van de opdracht(bevestiging) voor de drie bedrijfsmiddelen en/of een kopie van andere documenten en om antwoorden op in de brieven vermelde vragen. RVO moet de informatie uiterlijk op 25 maart 2014 hebben ontvangen. Deze termijn is op verzoek van appellante verlengd tot 7 april 2014. Verweerder heeft dit appellante bericht met brieven van 25 maart 2014. Daarin is tevens vermeld dat verweerder de aanvragen buiten behandeling kan stellen als de gevraagde informatie niet binnen die termijn wordt verstrekt. Appellante heeft verweerder op
4 april 2014 per e-mail verzocht om de termijn nogmaals met een week te verlengen. Met brieven van 7 april 2014 heeft verweerder appellante bericht dat de uiterste datum waarop RVO de informatie moet hebben ontvangen is vastgesteld op 28 april 2014. Daarbij heeft verweerder appellante aangezegd dat hij de verzoeken buiten behandeling zal stellen als de gevraagde informatie niet tijdig wordt verstrekt. Appellante heeft met brieven van 29 april 2014, door haar verzonden op 30 april 2014 en door verweerder ontvangen en voor ontvangst gestempeld op 2 mei 2014, nadere informatie verstrekt.
1.2.
Bij besluiten van 2 mei 2014 heeft verweerder de aanvragen van 4 februari 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet op of voor
28 april 2014 de voor de beoordeling van de aanvragen benodigde en opgevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en heeft daartoe aangevoerd dat deze besluiten en de door haar verstrekte informatie elkaar hebben gekruist.
1.3.
Bij besluiten van 28 mei 2014 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 mei 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het niet redelijk en billijk is om de
behandeling van de aanvragen achterwege te laten vanwege de minimale termijnoverschrijding van de toezending van de aanvullende informatie. Er is volgens haar sprake van een grove wanverhouding tussen de opgetreden termijnoverschrijding en de gevolgen van het niet in behandeling nemen van de aanvragen.
2.2.
Verweerder heeft, samengevat, aangevoerd dat hij op grond van de door appellante bij haar drie aanvragen om een EIA-verklaring verstrekte gegevens, over onvoldoende gegevens beschikte om die aanvragen te kunnen beoordelen. Hij heeft appellante daarom verzocht om nadere informatie aan te leveren en heeft haar daartoe voldoende gelegenheid geboden. De termijn waarbinnen de gegevens moesten worden verstrekt is op verzoek van appellante twee maal verlengd. Appellante heeft niet aangegeven dat de uiteindelijk gestelde termijn niet haalbaar zou zijn. De termijn is in april 2014 met meer weken verlengd dan waarom appellante had verzocht. Appellante is in de brief van 7 april 2014 geïnformeerd over het feit dat de in die brief vermelde termijn, uiterlijk 28 april 2014, fataal was. Appellante heeft niet gesteld dat het haar niet kan worden verweten dat zij niet tijdig gegevens heeft verstrekt. De gevolgen van het te laat indienen van de gegevens komen voor haar risico. Dat de verstrekte informatie en de bestreden besluiten elkaar gekruist hebben doet daar niet aan af. In de uitvoeringspraktijk worden in verband met het grote aantal aanvragen dat jaarlijks verwerkt wordt, de gestelde termijnen strikt gehanteerd. De bestreden besluiten zijn op 30 april 2014 aangemaakt, op 1 mei 2014 ondertekend en op 2 mei 2014 gedateerd en verzonden. Op 1 mei 2014 waren de stukken van appellante nog niet ontvangen. De stukken zijn op 2 mei 2014 ontvangen. Toen waren de bestreden besluiten al genomen, ondertekend en verwerkt door de administratie. Verder is verweerder in het kader van een besluit genomen krachtens artikel 4:5 van de Awb niet gehouden om rekening te houden met gegevens die na het verstrijken van de daarvoor geboden termijn alsnog zijn verstrekt. Ten slotte is verweerder van mening dat de gevolgen voor appellante van het niet in behandeling nemen van de verzoeken niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de besluiten te dienen doelen, te weten het doelmatig en gelijkwaardig kunnen uitvoeren van de regeling.
3. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder in redelijkheid de aanvragen van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen.
3.1.
Het College stelt voorop dat appellante niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het indienen van de aanvragen onvoldoende gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanvragen door verweerder, als vermeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Teneinde appellante de gelegenheid te bieden alsnog de gevraagde gegevens in te dienen heeft verweerder op grond van deze bepaling een termijn mogen stellen. Het College acht de door verweerder gestelde termijnen niet onredelijk. Voorts wist appellante dat de in de brief van 7 april 2014 gestelde - derde - termijn fataal was, nu in die brief is vermeld dat haar aanvraag niet in behandeling zal worden genomen indien zij binnen de in die brief gestelde termijn niet zou antwoorden. Vast staat dat appellante niet binnen de in die brief gestelde termijn, die eindigde op 28 april 2014, de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat dit appellante niet kan worden verweten. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd de aanvragen buiten behandeling te stellen.
3.2.
Ten slotte volgt het College verweerder in zijn standpunt dat hij in redelijkheid de met de uitvoeringspraktijk gemoeide belangen, waaronder met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve en financiële verwerking van een groot aantal aanvragen om EIA-verklaringen dat jaarlijks verwerkt dien te worden, heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante dat haar aanvragen ondanks haar verzuimen nog in behandeling worden genomen. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid van de hiervoor onder 3.1. vermelde bevoegdheid gebruik kunnen maken.
3.3.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de aanvragen van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Gelet hierop moeten de beroepen ongegrond verklaard worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
w.g. E. Dijt w.g. J.W.E. Pinckaers