3.4Als vierde grond voert verzoeker aan dat voor zover wel sprake zou zijn van een door verzoeker gepleegde overtreding, het besluit in strijd is met artikel 3:4 Awb omdat de maatregel van intrekking geen blijk geeft van een evenredige belangenafweging. Artikel 26, vijfde lid, van de Verordening geeft een discretionaire bevoegdheid tot intrekking. Uit niets blijkt dat de omstandigheden waaronder verzoeker de dieren heeft achtergelaten alsmede het zeer zwaarwegend belang van verzoeker om over zijn getuigschrift te kunnen beschikken en het feit dat hij al jaren zonder negatieve antecedenten als bestuurder/verzorger werkt bij de totstandkoming van het besluit is betrokken. Was dat wel gebeurd dan zou in redelijkheid niet tot een intrekking overgegaan zijn.
4. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheid dat verzoeker gehoord is in het kader van een voornemen tot boeteoplegging en niet specifiek in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven op de feiten en omstandigheden die verweerder aan de beslissing tot intrekking van het getuigschrift ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Dit geldt evenzeer voor de verwijzing door verweerder naar artikel 4:11, onder a, van de Awb. Verzoeker is gehoord op 23 februari 2015, twee dagen vóór het besluit van 25 februari 2015, en is daarin in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven van de gebeurtenissen die verweerder aanleiding hebben gegeven deze maatregel te treffen. Voor zover door de gang van zaken, inclusief de verwijzing naar 4:11 Awb, een gebrek kleeft aan de voorbereiding van het besluit, de voorzieningenrechter laat dat in het midden, dan kan dat in bezwaar worden hersteld.
De stelling van verzoeker dat het besluit is gebaseerd op onjuiste dan wel onjuist gekwalificeerde feiten en omstandigheden geeft evenmin aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Verzoeker heeft ter zitting alle omstandigheden naar voren kunnen brengen, die voor een voorlopig oordeel van belang zijn. De lezing en waardering van de feiten door verweerder wordt daarbij betrokken.
5. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat wordt erkend dat voorafgaand aan en tijdens het transport vele beslissingen zijn genomen en omstandigheden hebben meegespeeld die het transport hebben belemmerd en bemoeilijkt, waardoor de runderen te lang en onder erbarmelijke omstandigheden zijn vervoerd, die verzoeker niet kunnen worden aangerekend en waarvoor hij niet verantwoordelijk was. Dat de documenten niet aan de gestelde eisen bleken te voldoen en dat door de Marokkaanse autoriteiten, terwijl het transport reeds onderweg was, de eisen voor doorvoer naar - in dit geval - Senegal, zijn verzwaard en het transport in Marokko werd tegengehouden wordt verzoeker niet verweten. Verzoeker wordt wel verweten dat hij, teruggekomen met de runderen vanuit Marokko in Spanje, niet bij de runderen is gebleven, maar op 24 december 204 naar huis is teruggekeerd. De runderen zijn op 26 december 2015 afgemaakt door de Spaanse autoriteiten – hetgeen niet aan verzoeker wordt toegerekend – maar tot die tijd was het transport niet geëindigd en was het zijn taak er op toe te zien dat de dieren nog de nodige zorg kregen. Op dat punt heeft verzoeker verzaakt, naar het oordeel van verweerder. Daarmee heeft hij artikel 3, aanhef en onder e, van de Verordening overtreden waarin is bepaald dat het verboden is dieren te vervoeren of laten vervoeren op een zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent en dat aan de voorwaarde moet worden voldaan dat het personeel dat met de dieren omgaat, daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid heeft, naar gelang van het geval, en zijn werkzaamheden uitvoert zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt. Nu verzoeker niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan is het getuigschrift op grond van artikel 26, vijfde lid, van de Verordening ingetrokken.
6. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat de Spaanse autoriteiten hem toestemming hebben gegeven het land te verlaten en de paspoorten hebben teruggegeven. Volgens verzoeker hebben de Spaanse autoriteiten de dieren en de vrachtwagen in beslag genomen en besloten de dieren af te maken. Dat zou pas op 26 december 2014 plaats kunnen vinden en tot die tijd zouden zij de dieren eten en drinken geven.
7. De voorzieningenrechter constateert dat in het verslag van het verhoor van verzoeker van 23 februari 2015 niet is opgenomen dat de Spaanse autoriteiten toestemming zouden hebben gegeven voor vertrek. Volgens het verslag heeft verzoeker verklaard dat hij zijn ingenomen paspoort zonder toestemming heeft teruggenomen, dat hij de sleutels van de vrachtwagen heeft getracht af te geven, maar dat niemand van de aanwezige autoriteiten deze wilde aannemen en dat hij, nadat hij een aantal kleppen had geopend van de vrachtwagen, zodat de dieren gevoerd en gedrenkt konden worden, naar het vliegveld is “gevlucht” en naar Nederland is vertrokken.
Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat zijn verklaringen van 23 februari 2015 op het punt van de paspoorten en het vluchten niet juist waren. Hij heeft dit misschien verklaard omdat hij van plan was de paspoorten te pakken en te vluchten, maar het is uiteindelijk niet zo gegaan. Hij heeft gewezen op de verklaringen van de medebestuurder, [naam 2], die zijn relaas, zoals ter zitting naar voren gebracht, bevestigen.
8. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gelet op het feit dat de verklaring van [naam 2] en de latere verklaring van verzoeker onder meer niet te rijmen zijn met door verzoeker gehandhaafde stelling dat de Spaanse autoriteiten de sleutels van de vrachtwagen niet in ontvangst wilden nemen alsmede gelet op het feit dat de gang van zaken ertoe heeft geleid dat de betreffende Spaanse autoriteiten een aanklacht wegens verwaarlozing van dieren hebben ingediend bij het provinciaal parket van Cadiz, er vanuit mogen gaan dat verzoeker geen toestemming had van de Spaanse autoriteiten om te vertrekken en de runderen achter te laten. In hoeverre het achterlaten van de runderen op 24 december 2014 tot 26 december 2014 een aan verzoeker toerekenbare overtreding van artikel 3 van de Verordening oplevert, leent zich, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor een voorlopig oordeel vanwege de complexiteit van de zaak. De betekenis van de verscheidenheid aan beslissingen die van invloed zijn geweest op het verloop van het transport en de daarbij betrokken instanties voor de mate waarin het handelen van verzoeker een aan hem toerekenbare overtreding van de Verordening oplevert, kan in het kader van deze procedure onvoldoende worden vastgesteld.
9. In verband met de vierde bezwaargrond, zoals weergegeven in 3.4, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het intrekken van het getuigschrift slechts als opvoedkundige maatregel is bedoeld om verzoeker zo te dwingen de aan de verkrijging van een nieuw getuigschrift verbonden cursus (van één dag) te volgen. Verzoeker heeft reeds contact heeft gehad met de exameninstantie (het CCV van het CBR) en hem is gebleken dat het CCV, gelet op de door verweerder genomen maatregel waar zij door verweerder van op de hoogte zijn gesteld, weigert om verzoeker een examen te laten afleggen voordat de juridische procedure (bezwaar en eventueel beroep) zijn afgerond. Verweerder heeft gesteld het niet zijn macht te hebben om daar verandering in te brengen omdat het CCV daarin zelfstandig beslissingen neemt.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de intrekking van het getuigschrift, gelet op de onduidelijkheid over het verwijt dat verzoeker kan worden gemaakt en de verstrekkende gevolgen van de intrekking alsmede hetgeen verweerder met de intrekking beoogd heeft, niet in stand blijven.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het primaire besluit van 25 februari 2015 tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).