Uitspraak
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam, (hierna: AFM),
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij mocht uitgaan van de aanname dat de studenten niet over relevante kennis van de financiële aspecten beschikten, zodat hun alles moest worden uitgelegd. Zij stelt dat ook gedaan te hebben en meent derhalve dat de studenten niet geschaad kunnen zijn als haar aanname onvoldoende gefundeerd zou blijken.
AFM heeft voorts de omvang van de in te winnen informatie te ruim opgevat en de norm van artikel 4:23, eerste lid, onder a, Wft ten onrechte opgerekt. Onduidelijk is waarop dat is gebaseerd. Appellante kon deze invulling niet kennen en tijdens een kantoorbezoek van AFM in november 2008 is zij daar ook niet op geattendeerd. Deze invulling volgt ook niet uit de overige informatie die AFM heeft verspreid. De wijze waarop AFM invulling geeft aan de open norm van artikel 4:23, eerste lid, onder a, Wft stelt degene tot wie deze norm gericht is onvoldoende in staat om zijn gedrag daarop af te stemmen en is aldus in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. AFM heeft ten onrechte een zwaardere maatstaf toegepast bij het bepalen van de omvang van de in te winnen informatie, omdat zij de aangeboden producten als complex heeft aangemerkt. Van complexe producten is volgens appellante in dit geval geen sprake.
Ten onrechte is geoordeeld dat op grond van artikel 4:23, eerste lid, onder a, Wft tevens ten aanzien van de ouders informatie had moeten worden ingewonnen en dat die ontbreekt. Dat artikel geldt in de onderhavige dossiers niet voor de ouders, omdat enkel de studenten geadviseerd zijn. Dat de ouders civielrechtelijk betrokken zijn bij de lening, maakt dat niet anders.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Aan appellante kan toegegeven worden dat de precieze omvang van de verplichting tot het inwinnen van informatie ten tijde van de verweten gedragingen wellicht nog niet geheel was uitgekristalliseerd. Uit de wet vloeit echter reeds voort dat het moet gaan om informatie betreffende de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt. Nu aangaande vier van die vijf onderwerpen in het dossier geen enkele informatie beschikbaar was, is geen sprake van verschoonbare onwetendheid omtrent de omvang van de verplichting tot informatievergaring. Dat bij een eerdere quickscan van AFM bij appellantes bedrijf blijkbaar niet van ernstige tekortkomingen gebleken is en volstaan is met een aantal suggesties tot verbetering, maakt dat niet anders. Appellante heeft geen stukken overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat bij die gelegenheid dossiers met een vergelijkbaar gebrek aan informatie aan de orde waren. Appellante is in de twee hier aan de orde zijnde dossiers evident tekortgeschoten in (kenbare) informatievergaring.
€ 4.000,- passend is. Ook het College acht deze boete in dit geval passend en geboden. Daarbij zij opgemerkt dat het College in zijn oordeel dat het slechts om een overtreding van artikel 4:23, eerste lid, onder a en niet ook onder b gaat, geen grond vindt om tot een lagere sanctie te besluiten.
De rechtbank heeft op het bedrag van € 4.000,- vervolgens een korting van 5% toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde aanvang van de redelijke termijn op 18 april 2011 – de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging aan appellante bekend werd gemaakt – is met de uitspraak van heden van een (verdere) overschrijding in hoger beroep geen sprake.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft het College geoordeeld dat de openbaarmakingsverplichting van een boetebesluit als bedoeld in artikel 1:97 Wft na een schorsing door de voorzieningenrechter kan herleven. AFM heeft daarin grond gevonden om in deze zaak het bestreden besluit, hangende het daartegen gerichte beroep bij de rechtbank, alsnog aan te vullen met een beslissing om het bezwaar tegen het besluit tot publicatie op grond van artikel 1:97 Wft ongegrond te verklaren.