ECLI:NL:CBB:2015:148

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
22 mei 2015
Zaaknummer
AWB 13/597
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met betrekking tot dierenwelzijn en voermanagement

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant kreeg op 15 maart 2013 een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De last hield in dat de appellant zorg moest dragen voor een toereikende hoeveelheid gezond voer en de huisvesting van de dieren zodanig moest inrichten dat rivaliteit tussen de dieren tot een minimum beperkt werd. Na een hercontrole op 19 maart 2013 bleek dat de appellant niet voldeed aan de opgelegde maatregelen, wat leidde tot het meevoeren van 23 sterk vermagerde runderen. De appellant heeft beroep aangetekend tegen de last en de kostenbeschikking van 17 januari 2014, waarin de kosten van het meevoeren en opslaan van de runderen op € 33.042,34 werden vastgesteld. Het College oordeelde dat de appellant de bepalingen van de Gwd had overtreden en dat de opgelegde maatregelen terecht waren. De kosten werden als redelijk beschouwd, en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/597
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. P. Sipma),
en

de Staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 12 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft verweerder een beschikking tot vaststelling van de kosten (kostenbeschikking) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en
[naam 3], toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en [naam 4] ([naam 4]), dierenarts bij de NVWA.
Het College heeft het onderzoek heropend bij beschikking van
26 september 2014. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn standpunt met betrekking tot de hoogte van de in rekening gebrachte kosten nader te onderbouwen.
Bij brief van 6 oktober 2014 met bijlagen heeft verweerder van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van 5 november 2014 heeft appellant hierop gereageerd.
Daarna is door partijen toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. Het onderzoek is nadien gesloten.

Overwegingen

1. In artikel 36, eerste lid, Gwd is bepaald dat het verboden is zonder redelijk doel of met overtreding van hetgeen ter bereiking van dat doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
In het artikel 36, derde lid, Gwd is bepaald dat een ieder verplicht is hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
In artikel 37 Gwd is bepaald dat het de houder van een dier verboden is aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
In artikel 5, negende lid, van het Besluit welzijn productiedieren is bepaald dat een voeder- of drinkinstallatie zo is ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voeder en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt.
2. Voor het College zijn de volgende omstandigheden komen vast te staan
2.1
Op 14 maart 2013 heeft op het bedrijf van appellant een controle plaatsgevonden. Blijkens het toezichtrapport van 26 maart 2013 zijn - samengevat weergegeven - de volgende constateringen gedaan.
Appellant houdt een melkveebedrijf met ongeveer 215 (aanwezige) runderen, waarvan ongeveer 100 melkkoeien en het daarbij behorende jongvee, 143 schapen, 5 paarden en ongeveer 60 kippen. Het bedrijf heeft meerdere bedrijfsgebouwen.
In de
kapschuurwaren in totaal 12 kalveren gehuisvest die allen een slechte conditie hadden, ze hadden een scherpe rug en de ribben waren duidelijk zichtbaar. Een groot aantal zat ruw in het haar en hadden kale plekken. De kalveren hadden een schimmelinfectie. De kalveren zijn achtergebleven in groei en ontwikkeling. 5 kalveren hadden niet de beschikking over een droge en schone ligplek en er lag een dikke laag mest achter het voerrek.
In de
jongveestal(onderdeel van de kapschuur met open front) waren 21 kalveren gehuisvest. Deze kalveren zaten ruw in het haar en hadden op meerdere plaatsen kale plekken. De kalveren hadden een scherpe rug. De kalveren zijn achtergebleven in groei en ontwikkeling. Achter het voerrek lag een dikke laag mest. 3 kalveren hadden niet de beschikking over een droge en schone ligplaats. Verder lag er een grote hoeveelheid oud en beschimmeld voer op de voerplaatsen.
In de
stal jongvee(achterste stal) waren aan de rechterzijde 14 jonge kalveren gehuisvest die geen beschikking hadden over enige vorm van ruwvoer. De kalveren hadden verschillende problemen, zoals ontstoken oren, gewrichtsontsteking, waren sterk vermagerd en hadden kale plekken. Twee kalveren zijn ter plaatse geëuthanaseerd.
In het middenvak waren 46 runderen gehuisvest in een grote groepshuisvesting. Er werden runderen van verschillend geslacht en van verschillende leeftijden bij elkaar gehouden. De runderen verschilden sterk in grootte en ontwikkeling. Een groot aantal van deze runderen verkeerden in matige conditie; de ribben en heupbeenderen waren duidelijk zichtbaar. Deze runderen (minimaal 25) waren achtergebleven in ontwikkeling.
Als voer werden balen natuurhooi verstrekt. Dit hooi werd tevens gebruikt als strooisel in de stal om een droge plek te creëren. De runderen gaan in het voer liggen. Het hooi wordt hierdoor ernstig bevuild.
Aan de linkerzijde werden 71 schapen gehouden, waarvan een aantal ooien met lammeren. Deze dieren hadden niet de beschikking over water.
In de
schapenstalwerden ongeveer 28 schapen gehouden. Deze beschikten niet over water.
In de
paardenstalwerden 5 dieren gehouden (paarden en pony’s). Er was 1 zeer mager paard.
In de
nukastalen in de
tractorschuurwerden in totaal 23 kalveren gehouden. Een heel aantal kalveren had niet of minimaal de beschikking over ruwvoer.
In de
loopstal melkkoeienwerden 99 runderen gehuisvest.
Aan de rechterzijde waren 7 koeien gehuisvest die in een goede conditie waren.
Aan de linkerzijde is een ruimte met ongeveer 60 ligboxen. De indeling in dit gedeelte is zodanig ingericht dat er doodlopende einden zijn. Koeien kunnen elkaar in mindere mate ontwijken. Ranglage en ranghoge koeien komen eerder met elkaar in conflict. De runderen (een groot gedeelte met horens en een gedeelte zonder horens) waren in zeer verschillende conditie. De doorgangen naar het voerhek zijn zo smal dat runderen in verschillende rangorde elkaar daar moeilijk passeren. Dit alles werkt rangorde gevecht en rivaliteit in de hand. Er is sprake van overbezetting.
In het tweede gedeelte waren 68 melkkoeien gehuisvest. Er waren hier 60 ligplekken en 55 vreetplaatsen. Hier is sprake van overbezetting van het aantal ligplaatsen en het aantal vreetplaatsen.
In het eerste gedeelte waren 24 koeien gehuisvest. Hier waren 20 ligplaatsen en 15 vreetplaatsen. Hier is sprake van overbezetting van het aantal ligplaatsen en het aantal vreetplaatsen.
Er is geconstateerd dat een aantal zeer dominante koeien, die in een zeer goede conditie verkeerde, de ranglagere, vaak jonge dieren, bij de voerhekken wegjoegen. Deze runderen hadden allemaal horens en joegen de ranglagere dieren weg door hun horens in de flanken te stoten. Deze ranghogere dominante runderen staan midden voor de doorgang naar het voerhek zodat de jonge, ranglagere runderen, niet of niet lang genoeg bij het voerhek kunnen komen teneinde voldoende voer op te kunnen nemen. Veel dieren worden verdrongen voor het voerhek. De ruimtes achter het voerhek zijn klein waardoor deze dieren weinig kansen hebben om zich in de koppel te handhaven. De indeling in de stal (doodlopende paden) en de beperkte ruimte achter het voerhek maar dat niet alle vreetplaatsen beschikbaar of bereikbaar zijn.
Het door appellant verstrekte voer bestond bijna geheel uit mais en daarnaast werd natuurhooi verstrekt van slechte kwaliteit. Dit natuurhooi is ontoereikend om in de voedingsbehoefte te voorzien voor runderen van deze leeftijd en productiestadium (melkgift). Daarnaast wordt het voer met name door de manier van voeren niet gelijkmatig verspreid voor het voerhek. Dit werkt ook rivaliteit in de hand.
De wijze van houden, overbezetting, beperkte ruimtes, onvoldoende vreetplaatsen en ligplekken, het verstrekte voer voor alle dieren, maakt dat een gedeelte van de runderen zich volstrekt niet kan handhaven in de koppel. De runderen verkeerden in een verschillende mate van conditie. Er waren runderen in een erg goede conditie. Dit waren met name de oudere dominante runderen met horens. Er waren veel runderen in een slechte tot matige conditie. Deze runderen hebben allemaal een scherpe rug; zowel de doornvormige als de dwarsuitsteeksels van de lendenwervels zijn zeer goed zichtbaar.
Er waren ook veel runderen met diepe krassen of schrammen op de huid van met name de flanken. Gelet op de aard van de beschadigingen zijn deze veroorzaakt door de hoornpunten van de hoorndragende runderen in de stal. Met name de ranglage jongere runderen waren sterk vermagerd (conditiescore minder dan 2).
De mestkelder van deze stal was voor een groot gedeelte vol, de mest stond boven de roosters.
Zowel het jongvee als de melkkoeien hebben alleen de beschikking over mais met daarnaast natuurhooi van slechte kwaliteit. Dit rantsoen is volstrekt onvoldoende en niet voor de soort geschikt. De hoeveelheid voer is ontoereikend. De krachtvoerautomaten in de loopstal zijn defect waardoor het melkvee geen brok verstrekt krijgt. Deze wijze van voeren heeft een directe nadelige invloed op de groei, ontwikkeling en productie. Gelet op het grote aantal dieren dat in een matige tot slechte conditie verkeert en een achterstand hebben in groei en ontwikkeling is dit proces al langere tijd gaande.
Er zijn zeven gebreken vastgesteld ten aanzien van de identificatie en registratie van runderen.
Verder is ten aanzien van 10 runderen diergeneeskundige zorg verleend. Dit betekent dat ten behoeve van die dieren is nagelaten tijdig een dierenarts te raadplegen.
Op diezelfde dag is appellant een negental maatregelen aangezegd en in het bezit gesteld van een papier met daarop de maatregelen vermeld. De maatregelen 1 tot en met 6 moeten direct worden uitgevoerd en de maatregelen 7 tot en met 9 moeten voor 1 april 2013 worden uitgevoerd.
2.2
Bij besluit van 15 maart 2013, op diezelfde datum aan appellant uitgereikt, is de last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij zijn aan appellant een negental maatregelen opgelegd. Onder andere is bij dit besluit opgelegd dat appellant altijd zorg dient te dragen dat de dieren te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken zodat ze in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet altijd goed toegankelijk zijn voor de dieren. Appellant dient een rantsoenberekening op te stellen (maatregel 1).
Voorts is opgelegd dat appellant de dieren zodanig moet huisvesten dat de mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt. Appellant dient daartoe een selectie te maken van de aanwezige dieren naar soort en grootte. Tevens dient appellant de dieren te huisvesten in de daarvoor bestemde stallen, zodat deze op een juiste wijze van voer kunnen worden voorzien en de rangordeproblemen tot een minimum worden beperkt (maatregel 2).
2.3
Op 19 maart 2013 heeft een hercontrole plaatsgevonden. Blijkens het toezichtrapport van 26 maart 2013 zijn de volgende bevindingen - samengevat weergegeven - gedaan.
Maatregel 1 is niet akkoord bevonden. Het voer is niet toegankelijk voor alle dieren. De situatie in de loopstal is niet verbeterd, maar eerder verslechterd. Verder is er geen rantsoenberekening gemaakt. Maatregel 2 is niet akkoord. Er is nog steeds sprake van rangordeproblemen (rivaliteit) onder de melkkoeien in de ligboxenstal. Maatregel 3 is deels akkoord. Voor de ongeveer 46 runderen in het middenvak van de jongveestal zijn nog geen droge en schone ligplaatsen beschikbaar. De overige maatregelen (4 tot en met 6) zijn tijdens de controle hersteld en akkoord bevonden.
De situatie in de loopstal op 19 maart 2013 was niet verbeterd ten opzichte van de situatie op 14 maart 2013. De voortdurende situatie van onvoldoende beschikbare vreetplaatsen, onvolledig rantsoen en voortdurende ernstige rangordeproblemen dreigen, in combinatie met de te gladde vloeren, voor de jongere en te magere runderen te veel te worden. Er is te weinig van de opgelegde maatregelen uitgevoerd om de ernstige tekortkomingen op te heffen. De situatie op het bedrijf en de conditie van de runderen leende zich niet voor verplaatsen van de runderen binnen het bedrijf.
Daarop heeft verweerder 23 sterk vermagerde runderen met een groeiachterstand uit de loopstal meegevoerd en opgeslagen.
2.4
In de veterinaire verklaring van 21 maart 2013 heeft de toezichthoudend dierenarts [naam 4] onder meer het volgende over de controle op 19 maart 2013 verklaard.
De kalveren gehuisvest in de kapschuur waren in slechte conditie, ze hadden kale plekken en de ribben en wervels waren duidelijk zicht- en voelbaar. De kalveren hadden kale plekken en trichophytie (schimmel). Er waren niet voor alle kalveren droge en schone ligplaatsen beschikbaar.
De kalveren gehuisvest in de jongveestal hadden niet allemaal de beschikking over een droge ligplaats en hadden niet allemaal de beschikking over water. De conditie van de kalveren varieerde van matig tot slecht. 2 kalveren waren zeer mager (en 1 kalf had verwondingen). Deze twee kalveren konden zich niet handhaven in de groep.
In de stal jongvee waren nuka’s gehuisvest. Ongeveer 6 daarvan waren mager dan wel ernstig ziek. 2 nuka’s zijn na raadplegen van een dierenarts geëuthanaseerd.
In het middenvak waren ongeveer 46 runderen gehuisvest. De bodembedekking was nat en vuil. In deze groepshuisvesting was sprake van hele duidelijke rangordeproblematiek. De jongste en lichtste dieren (ongeveer 25) kwam in de knel en waren achtergebleven in groei en ontwikkeling.
Aan de linkerkant van de stal stonden ooien en lammeren. Deze dieren hadden niet de beschikking over drinkwater. In de groepshuisvesting met ongeveer 67 schapen waren enkele kreupele schapen.
In de paardenstallen stonden 5 paarden. Deze dieren hadden niet de beschikking over drinkwater. Er was 1 mager paard.
In de loopstal waren ongeveer 86 melkkoeien gehuisvest. Meerdere runderen waren te mager. Meerdere runderen hadden hoorns. Enkele zeer dominante koeien met hoorn joegen voortdurend jonge en lichtere koeien naar achteren zodat die niet bij het voerhek konden komen. De jonge koeien konden niet rondlopen zodat er ook geen andere mogelijkheid was om bij het voerhek te komen. Er was veel verdringingsactiviteit aan het voerhek. Het rantsoen was niet goed gemengd en verspreid. Op sommige plaatsen lag alleen mais. Op andere plaatsen alleen hooi en later kuil. 23 runderen bleken veel te mager.
Er waren veel dieren in slechte lichamelijke conditie. Nagenoeg al het jongvee was te mager en een deel van het melkvee was (veel) te mager. De toestand van het jongvee is langer geleden ontstaan. Daarbij is de leeftijd vergeleken met de ontwikkeling. De huisvesting is al langere tijd onvoldoende gezien de lagen mest en de vuilheid van de dieren. De toestand van het melkvee is van kortere duur.
De gezondheid van de dieren is sterk beïnvloed door een onvoldoende rantsoen. Dit heeft directe invloed op groei, ontwikkeling en productie. Een onvoldoende rantsoen (kwantiteit en kwaliteit) verlaagt de weerstand en veroorzaakt veel onrust en competitie. De rangordeproblemen nemen toe en de zwakste dieren zullen uiteindelijk het onderspit delven.
2.5
Bij besluit van 17 januari 2014 (kostenbeschikking) heeft verweerder de kosten van meevoeren en opslaan van de runderen vastgesteld op € 42.667,34. De opbrengst van verkoop van de runderen (€ 9.625,-) is verrekend, zodat appellant nog € 33.042,34 verschuldigd is.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Appellant heeft aangevoerd dat de wettelijke grondslag voor maatregel 2 ontbreekt. Er is geen artikel in de Gwd dat verplicht dat dieren zo moeten worden gehouden dat mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tot een minimum worden beperkt. Dieren met hoorns houden is niet verboden. Als er al sprake is van rivaliteit, leidt dat niet per definitie tot pijn of letsel. Dat blijkt volgens appellant niet uit het toezichtrapport. Uit het Besluit welzijn productiedieren blijkt dat de wetgever uitgaat van rivaliteit tussen dieren. Een maatregel die appellant dwingt tot rivaliteit tegen te gaan staat daar haaks op.
Naar het oordeel van het College treft deze beroepsgrond geen doel. In artikel 36, eerste lid, Gwd is bepaald dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. Artikel 5, negende lid, Besluit welzijn productiedieren, voor zover daarin is bepaald dat een voeder- of drinkinstallatie zo is ontworpen, gebouwd en geplaatst dat mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt, is een nadere invulling van de norm in artikel 36, eerste lid, Gwd. Dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van deze maatregel ontbreekt kan het College dan ook niet volgen. Dat rivaliteit tussen dieren van nature voorkomt, laat de bevindingen die gedetailleerd en uitgebreid zijn beschreven in het toezichtrapport onverlet. Onder verwijzing naar die bevindingen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een dusdanige rivaliteit tussen de dieren dat deze schade toebrengt aan een deel van deze dieren. Dientengevolge is sprake van een overtreding zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van deze maatregel.
3.2
Het College volgt appellant evenmin in zijn stelling dat de constateringen vaag en algemeen zijn. De aangetroffen situatie in de verschillende stallen - zoals hiervoor samengevat weergegeven - is gedetailleerd en uitgebreid beschreven in het toezichtrapport van 21 maart 2013. Deze bevindingen worden ondersteund door de diergeneeskundige verklaring en foto’s van de aangetroffen situatie. Uit deze stukken blijkt dat zorgvuldig en gedetailleerd onderzoek is gedaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring.
3.3
Het door appellant ingebrachte rapport 'Periodiek bedrijfsbezoek' van Qlip van
26 februari 2013 leidt niet tot een ander oordeel. Het College stelt vast dat dit rapport een klinische beoordeling diergezondheid van 90 niet nader aangeduide runderen bevat. Een specifieke en concrete beschrijving van de aangetroffen situatie en van de dieren zelf - zoals die blijkt uit het toezichtrapport - ontbreekt in het rapport van Qlip. Naar het oordeel van het College kan het rapport dan ook niet afdoen aan de bevindingen die blijken uit het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring.
3.4
Appellant heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte de kwaliteit van het voer ten grondslag heeft gelegd aan het opleggen van de last. Volgens appellant was het aangeboden voer van goede kwaliteit en hebben de dierenarts en de toezichthouders tijdens de controle ten onrechte gesteld dat de dieren niet de juiste voeding kregen.
Naar het oordeel van het College mist deze stelling feitelijke grondslag. Uit het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring blijkt onder meer dat het voer dat werd aangeboden op moment van controle niet van goede kwaliteit was. Er werd mais verstrekt met natuurhooi. Bovendien bleek dat het voer niet goed was gemengd en vervuild was. Het voer werd niet gelijkmatig verspreidt voor het voerhek, wat tevens rivaliteit in de hand werkt. Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan deze bevindingen terecht de conclusie verbonden dat de dieren niet beschikten over voldoende geschikt en voor elk dier bereikbaar voor.
3.5
Gelet op al het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de bij de last genoemde bepalingen van de Gwd heeft overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van deze last. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan in dit geval had behoren af te zien is niet gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht de last onder bestuursdwang opgelegd.
Het beroep is, voor zover deze zich richt tegen de last, ongegrond.
4. Ten aanzien van de kostenbeschikking van 17 januari 2014 overweegt het College als volgt.
4.1
Volgens verweerder was bij de hercontrole op 19 maart 2013 niet voldaan aan de maatregelen met betrekking tot de voedselvoorziening en de huisvesting (maatregel 1 en 2). Verweerder heeft daarop besloten tot meevoeren en opslaan van 23 sterk vermagerde runderen met een groeiachterstand uit de loopstal.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen uitvoering had gegeven aan maatregel 1 en 2 van de last. Uit het toezichtrapport blijkt immers dat de situatie in de loopstal op 19 maart 2013 niet was verbeterd ten opzichte van de situatie op 14 maart 2013. De voortdurende situatie van onvoldoende beschikbare vreetplaatsen, onvolledig rantsoen en voortdurende ernstige rangordeproblemen dreigden, in combinatie met de te gladde vloeren, voor de jongere en te magere runderen te veel te worden. Er was te weinig van de opgelegde maatregelen uitgevoerd om de ernstige tekortkomingen op te heffen.
De stelling van appellant dat het toezichtrapport nog niet was opgemaakt op het moment dat verweerder heeft besloten tot meevoeren en opslaan van de runderen, is geen reden om te concluderen dat verweerder enkel vanwege dat feit niet bevoegd was tot het uitvoeren van de last. Het was immers voor appellant duidelijk aan welke maatregelen bij moest voldoen. Dit is hem mondeling medegedeeld tijdens de controle op 14 maart 2013, waarbij een papier met de te nemen maatregelen is uitgereikt, en is nader omschreven in het besluit van 15 maart 2013, dat hem die dag is uitgereikt.
De stelling van appellant dat de conditie van de dieren geen reden kan zijn om de dieren mee te voeren en op te slaan, volgt het College niet. Uit het toezichtrapport en de diergeneeskundige verklaring van [naam 4] blijkt immers duidelijk dat de 23 meegenomen runderen sterk waren vermagerd en een groeiachterstand hadden. Deze bevindingen zijn bevestigd door de verklaring van 19 maart 2013 van de dierenarts van de opvang waar de dieren naar toe zijn gebracht. Deze dierenarts komt eveneens tot de conclusie dat de voedingstoestand van de 23 runderen zeer slecht is en dat de dieren sterk zijn vermagerd.
Het College volgt evenmin de stelling van appellant, waarbij hij verwijst naar de verklaring van de dierenarts G.J. Eringa, dat de 23 runderen op een andere plaats op het bedrijf gehuisvest hadden kunnen worden. Blijkens het toezichtrapport is tijdens de controle geconstateerd dat de situatie op het bedrijf zich niet leende om de dieren elders te huisvesten. Ter zitting hebben [naam 4] en de twee toezichthouders bevestigd en verduidelijkt dat de ligboxen die appellant op het oog had te klein waren voor de runderen. De niet gemotiveerde betwisting hiervan door appellant biedt naar het oordeel van het College onvoldoende aanleiding om aan deze verklaringen te twijfelen.
4.2
Bij de kostenbeschikking van 17 januari 2014 heeft verweerder de kosten ter uitvoering van de last ter hoogte van € 33.042,34 bij appellant in rekening gebracht. Verweerder heeft dit bedrag met stukken en met de nadere schriftelijke toelichting van 6 oktober 2014 onderbouwd. Appellant heeft een aantal posten en de hoogte van de opvangkosten betwist. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ten aanzien van de hoogte van de kosten van de opvang heeft appellant gesteld dat opvang van de dieren onnodig lang heeft geduurd. Verweerder heeft dienaangaande gesteld, onder verwijzing naar verklaringen van dierenartsen, dat op 16 augustus 2013 10 runderen in voldoende conditie zijn bevonden om te worden overgedragen aan derden. Vervolgens is gezocht naar een koper en op 11 september 2013 zijn deze 10 runderen verkocht. Voor de andere runderen – die nog niet in voldoende conditie waren – zijn na 11 september 2013 geen kosten in rekening gebracht.
Naar het oordeel van het College heeft appellant dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de verklaring van de dierenarts dat de dieren op 27 juni 2013 vooruit waren gegaan blijkt, anders dan appellant stelt, niet dat de runderen eerder verkocht hadden kunnen worden. Voorts is een periode van enkele weken om een koper te vinden niet onredelijk.
Verweerder heeft voorts uiteengezet dat als gevolg van de aanbesteding van de opvang en het transport bij het meevoeren en opslaan van dieren gebruik wordt gemaakt van dezelfde vervoerders en opvanglocaties, alsmede dat er afspraken zijn dat met de vaste vervoerder een nachttarief wordt berekend voor transport en materiaal en dat een starttarief wordt berekend voor de voorbereiding van de opvang. Naar het oordeel van het College kan dit niet als onredelijk worden aangemerkt en heeft dit niet geleid tot onredelijke bedragen, zodat verweerder deze kosten in redelijkheid bij appellant in rekening kan brengen.
Ook overigens ziet het College geen aanleiding voor de conclusie dat de kosten ten onrechte of tot een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht.
Appellant heeft ten slotte verzocht het bedrag te matigen, omdat hij niet in staat is het volledige bedrag te betalen en dit het einde van zijn bedrijf betekent. Het College volgt deze stelling niet, nu deze niet met gegevens over de financiële situatie van het bedrijf is onderbouwd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen