2.2Verweerder heeft de bezwaren gegrond verklaard voor zover het betreft de vaststelling en terugvordering van de subsidies ten aanzien van appellante. Verweerder heeft daaraan, kort samengevat weergegeven, ten grondslag dat de subsidie voor het 2getthere-project en de subsidie voor het demonstratieproject op grond van de Regeling zijn verstrekt aan de individuele deelnemers van een samenwerkingsverband en dat de subsidies evenredig zijn verleend aan de deelnemers van het samenwerkingsverband. De aan appellante als penvoerder betaalde voorschotten moeten op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies gezien worden als betalingen gedaan aan de individuele deelnemers. Verweerder overweegt dat, aangezien aan elke deelnemer een gelijk subsidiebedrag is toegekend, ook de voorschotten voor een gelijke deel aan de deelnemers zijn betaald. De activiteiten waarvoor door verweerder subsidie is vastgesteld, betreffen de activiteiten coördinatie en lokale vertegenwoordiging. Deze activiteiten zijn ten behoeve van alle deelnemers verricht, hetgeen volgens verweerder betekent dat de subsidie evenredig voor alle deelnemers moet worden vastgesteld, dat wil zeggen op € 5.000,- per deelnemer (= € 60.000 /12).
Het voorgaande leidt verweerder in het eerste bestreden besluit tot de conclusie dat appellante voor het 2getthere project het bedrag van € 24.067,88 (= € 288.814,50 /12) aan voorschot heeft ontvangen en dat het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd dient te worden bepaald op € 19.067,88 (= € 24.067,88 – € 5.000,-). In het tweede bestreden besluit concludeert verweerder dat appellante voor het demonstratieproject € 8.437,50 (= € 101.250 /12) aan voorschot heeft ontvangen. Nu de subsidie voor het demonstratieproject is vastgesteld op nihil, heeft verweerder het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd in dit besluit bepaald op € 8.437,50. Verweerder vordert deze bedragen als onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug op basis van de artikelen 4:57, vierde lid, en 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De gronden van het beroep
3. Appellante is het niet eens met de berekening van het aantal uren en meent dat verweerder medeverantwoordelijk is voor de ontstane situatie. Zij heeft daarbij op een aantal omstandigheden gewezen die, naar appellante heeft gesteld, ertoe hebben geleid dat appellante in het kader (van de voorbereiding van de) aanvragen en de daarmee gemoeide procedures veel meer inspanning op het punt van tijd, zorg en aandacht heeft moeten leveren dan bij dit soort project normaal te verwachten valt.
In dat verband heeft appellante – samengevat weergegeven – aangevoerd dat gedurende (de voorbereiding van) de aanvraag voor het 2getthereproject de voorwaarden van het subsidieprogramma zijn gewijzigd, waaronder de hoogte van de eigen bijdrage van de consortiumleden en een verhoging van het aantal leden. De aldus aangepaste aanvraag voor het 2getthereproject is vervolgens afgewezen, maar, na een tweede beoordeling van het identieke voorstel door de beoordelingscommissie, alsnog toegekend. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij na toekenning van beide subsidies, naast haar oorspronkelijk beoogde uitvoerende rol, ook de rollen van toezichthouder en bankier van de consortiumleden heeft gekregen. Appellante wijst erop dat zij als gevolg van de veranderde subsidie spelregels de subsidie ontving en diende door te betalen naar de consortiumleden waarbij deze aan de subsidiereglementen dienden te voldoen hetgeen volgens appellante niet altijd het geval was.
Volgens appellante dient die inspanning op het punt van tijd, zorg en aandacht die zij heeft geleverd om een en ander te organiseren, te structureren en richting de consortiumleden te communiceren te worden meegenomen in de vaststelling van de subsidie door verweerder. Appellante meent dat zij meer en bovendien inhoudelijk afwijkende activiteiten heeft moeten leveren dan in een regulier subsidieproces te doen gebruikelijk is en zij heeft er op gewezen dat dit ook haar geloofwaardigheid richting de andere deelnemers van het samenwerkingsverband heeft geschaad.
Wat betreft de terugvordering onderschrijft appellante de door verweerder in de bestreden besluiten gekozen methodiek, maar zij vreest dat zij zal worden geconfronteerd met vorderingen van de consortiumleden die de kosten op appellante zullen verhalen zodra verweerder van hen subsidie terugvordert. Appellante stelt dat zij financieel niet in staat is om de hieruit voortvloeiende kosten te betalen.
De brief van verweerder van 7 maart 2014 acht appellante op alle onderdelen onjuist.
Ten aanzien van de intrekking en vaststelling van de subsidie