ECLI:NL:CBB:2015:131

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14/222
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie voor duurzame stal op nihil wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een subsidie aangevraagd voor een investering in een duurzame stal, maar de subsidie werd door de Staatssecretaris op nihil vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling LNV-subsidies, omdat er op haar landbouwonderneming geen mest werd geproduceerd. Appellante had de subsidie aangevraagd voor een mestafscheider, maar het College oordeelde dat de mestafscheider niet gebruikt kon worden voor mest die niet op de eigen onderneming was geproduceerd.

Het College overwoog dat de Regeling vereiste dat de met de mestafscheider verwerkte mest afkomstig moest zijn van de landbouwonderneming waarvoor de subsidie was aangevraagd. Aangezien er op het bedrijf van appellante geen rundvee aanwezig was, was er geen mest geproduceerd en voldeed zij niet aan de kernvoorwaarden van de Regeling. Appellante voerde aan dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelde door de Regeling zoals deze luidde per 1 augustus 2013 te gebruiken, maar het College oordeelde dat dit geen benadeling voor appellante opleverde.

De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat appellante niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/222
27813

Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2015 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats 1], appellante

(gemachtigden: mr. ing. A.N.M. van Bavel en ing. J.T.J.M. Jacobs),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Klaver).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie in het kader van een investering in een integraal duurzame stal (subsidie) op grond van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Investeringen in milieuvriendelijke maatregelen (de Regeling) op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 7 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij brief van 21 mei 2014 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2].

Overwegingen

1. Het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
“Artikel 53
1. Het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2011 wordt ingetrokken.
2. De verlening en vaststelling van een subsidie die is aangevraagd onder het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2011 wordt afgehandeld op grond van het recht zoals dat gold voorafgaand aan de intrekking van dat besluit.”
De Regeling luidde voor zover en ten tijde hier van belang als volgt:
“Artikel 2:37. Subsidiabele activiteiten
1. De Minister kan voor een investering als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling subsidie verstrekken aan landbouwondernemingen (…).
(…)
Bijlage 2. Bijlage bij de artikelen 2:37, eerste lid, 2:38 en 2:40, vierde lid
(…)
Hoofdstuk 7. Verdergaande verduurzaming land- en tuinbouw in het kader van nieuwe uitdagingen (POP NU)
A. Beschrijving van de investering, bedoeld in artikel 2:37, eerste lid.
Categorie 1: mestverwerkingDe hierna opgesomde machines of installaties, voor zover deze dierlijke mest verwerken op zodanige wijze dat daardoor toepassingsmogelijkheden van die mest voor landbouwdoeleinden wordt vergroot:
a. machines of installaties voor mechanische scheiding (…);
(…)
Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien met de machines of installaties verwerkte mest ten minste voor 60% wordt aangewend op de landbouwonderneming die de subsidie heeft aangevraagd en met de machines of installaties uitsluitend mest wordt verwerkt die op die landbouwonderneming wordt geproduceerd.”
De Algemene wet bestuursrecht luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
(…)
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbondenverplichtingen;
(…)”
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij aan de [adres] te [plaats 2]. Zij vraagt op 29 juli 2011 subsidie aan voor onder meer een mestafscheider. Verweerder verleent
daarvoor € 80.850,- subsidie. Op 23 juli 2013 verzoekt appellante om vaststelling van de subsidie. Op het bedrijf van appellante werd geen mest geproduceerd.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de subsidie vastgesteld op nihil, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat uitsluitend mest wordt verwerkt die wordt geproduceerd op de landbouwonderneming waarvoor de subsidie is aangevraagd en omdat op de informatieplaquette de beschrijving van het project niet was opgenomen. In dat primaire besluit heeft verweerder meer in het bijzonder uiteengezet dat op de landbouwonderneming van appellante aan de [adres] te [plaats 2] nog geen rundvee aanwezig was en er daarom geen mest is geproduceerd. De mestafscheider is gebruikt om mest te scheiden die is geproduceerd op de landbouwonderneming van een andere maatschap. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en heeft daartoe uiteengezet dat appellante niet heeft aangetoond dat ten minste 60 % van de stikstof in de te bewerken mest wordt toegepast op de landbouwgronden die in gebruik zijn bij de landbouwonderneming waarvoor zij subsidie heeft aangevraagd. Appellante voldoet niet aan een van de kernvoorwaarden van de Regeling. Verweerder geeft tot slot te kennen dat het belang om de Regeling te handhaven zwaarder weegt dan het individuele belang van appellante.
4.1
Appellante voert in de eerste plaats aan dat verweerder in strijd handelt met het rechtszekerheidsbeginsel door in het bestreden besluit de Regeling zoals deze luidde per
1 augustus 2013 te gebruiken, in plaats van de Regeling zoals deze luidde per 29 juli 2011.
4.2
Het College overweegt hieromtrent als volgt. Uit artikel 53 van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 volgt dat zowel op de verlening als de vaststelling van de aan de orde zijnde subsidie de tekst van de Regeling zoals deze luidde op
29 juli 2011 van toepassing is. Het College stelt vast dat verweerder het primaire besluit heeft gebaseerd op de Regeling zoals deze luidde op 29 juli 2011, maar in het bestreden besluit, zoals ook is opgemerkt in het verweerschrift, abusievelijk heeft verwezen naar de tekst van de Regeling zoals die luidde ten tijde van het verzoek om vaststelling. Het College ziet aanleiding dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Het College overweegt daartoe als volgt.
5.1
Op grond van de Regeling zoals deze luidde per 29 juli 2011 is voor verlening van de subsidie vereist dat de met de mestafscheider verwerkte mest is geproduceerd en wordt gebruikt op de landbouwonderneming. Aan deze eis is naar het oordeel van het College in het geval van appellante niet voldaan, omdat er op het bedrijf van appellante geen mest werd geproduceerd. Om die reden is naar het oordeel van het College geen sprake van een investering als bedoeld in Bijlage 2, Hoofdstuk 7, onder A, categorie 1, onder a van de Regeling en is derhalve niet voldaan aan de van toepassing zijnde voorwaarde voor verlening van de subsidie.
5.2
De door appellante in dit verband naar voren gebrachte stelling dat in de Regeling niet staat dat ten tijde van de subsidieaanvraag en de subsidievaststelling mest op het landbouwbedrijf geproduceerd moet zijn en dat het woord ‘wordt’ er daarom op duidt dat het hier ook toekomstige mestproductie kan betreffen, slaagt naar het oordeel van het College niet. De vaststelling is immers het moment waarop verweerder beoordeelt of het met de subsidie beoogde doel is bereikt en of de activiteiten daadwerkelijk en op juiste wijze zijn verricht. Als het bij een subsidie als de onderhavige ook zou kunnen gaan om toekomstige mestproductie, zou verweerder feitelijk geen beslissing over de vaststelling kunnen nemen.
5.3
Ook de stelling van appellante dat verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel handelt door in afwijking van de subsidieverlening
– op basis waarvan appellante een mestafscheider heeft aangeschaft – bij de vaststelling de eis te stellen dat mest op het landbouwbedrijf moet zijn geproduceerd, slaagt niet. Appellante miskent hiermee immers dat de eis dat mest wordt geproduceerd en gebruikt op de landbouwonderneming ook ten tijde van de aanvraag om subsidieverlening in de Regeling was opgenomen en dat in het verleningsbesluit is verwezen naar de voorwaarden van de Regeling.
5.4
Nu vaststaat dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2:37, eerste lid, in verbinding met Bijlage 2, Hoofdstuk 7, onder A, Categorie 1, onder a, van de Regeling was verweerder op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag waarin bij de verlening van de subsidie was voorzien. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen bieden voor een ander oordeel, kan niet worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid met gebruikmaking van die bevoegdheid heeft kunnen komen tot vaststelling van de subsidie op nihil.
5.5
Tot slot overweegt het College dat hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de informatieplaquette, gelet op het voorgaande geen bespreking behoeft.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven