Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2015 in de zaken tussen
[bedrijf 1] B.V., te [plaats 1], appellante
(gemachtigden: mr. I.E. Bossevain en mr. R. van Dijk),
de Staatssecretaris van Economische Zaken,
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2011 heeft verweerder appellante verzocht € 101.645,25 als onverschuldigd betaald terug te betalen. Bij besluit van 11 november 2011 heeft verweerder het terug te betalen bedrag gespecificeerd.
Overwegingen
Op 26 november 2008 hebben [naam 5] en [naam 6] het bedrijf van appellante bezocht om de daar aanwezige runderen te controleren op het couperen van staarten. De controleurs zagen dat gerelateerd aan de stallijst nagenoeg alle aanwezige runderen – tussen 1.100 en 1.300 dieren – een deel van de staart misten. Van 30 mannelijke runderen hebben de controleurs de staarten nader bekeken. Zij zagen dat bij deze runderen 8 tot 10 cm van het levend weefsel van het onderste deel van de staart was verwijderd. Zij zagen dat bij een aantal runderen en zeer strak zittende vermoedelijk rubberen ring om de staart was bevestigd, waardoor de bloedtoevoer van de staart wordt afgekneld en het onderste deel afsterft en uiteindelijk afvalt.
(…)
5.) Uit de lijst van gemelde dode dieren kan geen verband worden gelegd tussen de sterfte van de runderen en het al dan niet couperen van de staarten. In de genoemde periodes (26 juli 2004 tot en met 20 juli 2006, de periode voor de voorwaardelijke veroordeling waarin de staarten werden gecoupeerd) en (08 augustus 2006 tot en met 21 juli 2008 de periode van de voorwaardelijke veroordeling waarin de staarten niet werden gecoupeerd) was de sterftepraktisch gelijk bij een gemiddeld gelijk blijvend aantal dieren op het bedrijf. Daar er op de lijst geen oorzaak wordt gegeven waarom de dieren zijn [o]verleden [i]s ook een eventueel oorzakelijk verband niet te leggen.”
(staartbetrappingen resulteren nogal eens in ontstekingen, die in een aantal gevallen a.h.w. langs de staart omhoog kruipen en uiteindelijk verlammingen van de achterhand kunnen veroorzaken. Ook worden deze ontstekingen soms systemisch (komen in de bloedbaan), wat bij de slacht kan worden gezien aan puntbloedingen op de nieren en vervolgens kan leiden tot afkeuring van het bewuste karkas, dus financiële schade voor de kalvermester). De filosofie van de heren [naam Sr. en Jr.] was dat door het couperen middels een elastratorring de staart dusdanig gevoelig wordt dat het kalf om die reden de staart bij het liggen strak tegen het achterlijf houdt waardoor staartbetrappingen aanzienlijk minder vaak op zouden treden (…)
Appellante is daarom naar het oordeel van het College als begunstigde aansprakelijk voor de door de derde gepleegde inbreuk op de randvoorwaarden.
Voorop staat dat verweerder op grond van het Europese recht de steun te allen tijde juist moet vaststellen. Artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG). nr. 796/2004 bepaalt dat in geval van een onverschuldigde betaling de landbouwer het betrokken bedrag terugbetaalt. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat deze terugbetalingsverplichting niet geldt indien meer dan tien jaar is verstreken tussen de datum van betaling van de steun en de datum waarop de bevoegde autoriteit de begunstigde voor het eerst in kennis heeft gesteld dat de betrokken betaling onverschuldigd was. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat voor bedragen die moeten worden teruggevorderd als gevolg van kortingen en uitsluitingen overeenkomstig artikel 21 en titel IV in alle gevallen een verjaringstermijn van vier jaar geldt. Nu het in het geval van appellante gaat om kortingen overeenkomstig de genoemde titel IV geldt een verjaringstermijn van vier jaar. Voor zover de besluitvorming van verweerder terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen inhoudt, stelt het College vast dat tussen het moment van de betaling in 2008 en het moment waarop appellante door middel van het besluit van 28 september 2011 voor het eerst in kennis is gesteld dat onverschuldigd is betaald, in elk geval minder dan vier jaar is gelegen. Daarnaast overweegt het College dat de stelling van appellante dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM niet kan slagen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in bestendige jurisprudentie immers geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn. Het College verwijst in dit verband naar het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85 (Maïzena), Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90 (Duitsland t. Commissie), Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00 (Käserei Champignon Hofmeister), Jur. 2002, bladzijde I-6453. De bepaling waarop appellante zich beroept, is hier dus niet van toepassing.