Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen
[A], te [woonplaats], appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Op 21 februari 2009 heeft een controle plaatsgevonden door de Algemene Inspectiedienst (AID). Daarbij is geconstateerd dat op een bij appellant in gebruik zijnd perceel grasland dierlijke meststoffen niet emissiearm zijn aangewend: op diverse delen van het perceel was de mest op het gras en niet tussen het gras op de grond of in de grond gebracht en op diverse plaatsen was er een overlapping van bemesting waardoor de afstand van het midden van een strook mest tot het midden van de naastliggende strook minder dan 15 cm. was. Ook was sprake van aanwending van mest in de uitgefreesde en waterhoudende greppel.
Ten overstaan van de AID heeft appellant onder meer verklaard dat hij opdracht heeft gegeven aan de loonwerker om de percelen te bemesten en dat hij ervan uit is gegaan dat de percelen op de juiste manier zouden worden bemest. Appellant heeft aangegeven dat de loonwerker zich niet bewust was van het feit dat hij op een onjuiste manier aan het bemesten was.
De AID heeft naar aanleiding van deze controle een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt, gedateerd
2 maart 2009 (proces-verbaal).
21 februari 2009 de overtreding in het kader van de controle op de naleving van de bepalingen inzake de Meststoffenwet constateerden. Deze ambtenaren hebben hem toen op de hoogte gebracht van zowel het doel van hun bezoek als van hun bevindingen ter zake van de uitgevoerde controle. Het College volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat hij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de in geding zijnde overtreding.
(LJN:BV8353).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 981,56 (zegge: negenhonderdeenentachtig euro en zesenvijftig eurocent);
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.