ECLI:NL:CBB:2014:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
AWB 14/56
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een TTO-vergunning op basis van de Wet bibob

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2014 uitspraak gedaan over de intrekking van de TTO-vergunning van een taxi organisatie in Amsterdam. De intrekking vond plaats op basis van een advies van bureau bibob, dat ernstige zorgen uitte over de integriteit van de organisatie en haar bestuurders. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verweerder in redelijkheid tot de intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat er meerdere intrekkingsgronden aanwezig waren, waaronder het risico dat de vergunning zou worden gebruikt voor criminele activiteiten.

De taxi organisatie had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning, die op 14 januari 2014 was genomen. De organisatie voerde aan dat de tip die leidde tot het bibob-advies gebaseerd was op een strafrechtelijk onderzoek uit 2009 dat geen veroordelingen had opgeleverd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de officier van justitie op basis van de wet bibob bevoegd was om advies te vragen aan bureau bibob en dat de uitkomsten van dit advies voldoende waren om de intrekking te rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de intrekking van de vergunning niet alleen was gebaseerd op de tip, maar ook op andere feiten en omstandigheden die duidden op een ernstig gevaar voor de integriteit van de taxi organisatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat de organisatie voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen en dat de procedure rondom de intrekking van de vergunning rechtmatig was verlopen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het besluit tot intrekking bij heroverweging in bezwaar niet stand zou houden.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/56
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[bedrijf 1], te Amsterdam, verzoekster,

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: A. Spit).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2014 heeft verweerder de aan verzoekster verleende vergunning voor een toegelaten taxi organisatie (hierna: TTO-vergunning) als bedoeld in de Taxiverordening Amsterdam 2012 (hierna: verordening) ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerster heeft een verweerschrift en de op zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014 waarbij partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Verder zijn ter zitting voor verzoekster [naam 1] en voor verweerder [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

1.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit van 14 januari 2014, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
In de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 82b
1.
Onverminderd artikel 82a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014) kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband.
2.
Het in het eerste lid bedoelde organisatorische verband heeft een verbetering van de kwaliteit van taxivervoer ten doel.
3. Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
(…)
5.
De in het derde lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op verlening van vergunningen aan de in dit artikel bedoelde organisatorische verbanden en degenen die daarvan deel uitmaken, alsmede op de intrekking, wijziging en schorsing van die vergunningen. De artikelen 76a, derde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), en 99, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)ʺ

Artikel 991. Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:(…)c. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-02-2014).ʺ

In de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001854/EersteBoek/TitelV/Artikel51/geldigheidsdatum_05-02-2014) die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
(…)ʺ
In de verordening is bepaald, voor zover hier van belang:
ʺArtikel 2.3 Taxxxivergunning en TTO-vergunning
(…)
2. Het is een TTO verboden aangeslotenen van het organisatorisch verband op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te laten bieden, zonder een geldige vergunning vanhet college (TTO-vergunning).ʺ
3.
Gelet op artikel 2.3 van de verordening heeft de intrekking van de TTO-vergunning tot gevolg dat verzoekster niet mag toestaan dat chauffeurs die bij haar taxiorganisatie zijn aangesloten taxivervoer aanbieden op de opstapmarkt in Amsterdam (in de aangewezen gebieden). Het spoedeisend belang dat met het verzoek om het treffen van voorlopige voorziening is gemoeid, is daarmee gegeven.
4.
Verzoekster is het er niet mee eens dat verweerder advies heeft gevraagd aan bureau bibob naar aanleiding van een tip van de officier van justitie. Volgens haar berust deze tip op een strafrechtelijk onderzoek in 2009 dat niets heeft opgeleverd.
5.
De voorzieningenrechter overweegt dat de officier van justitie op grond van artikel 26 Wet bibob, zoals dit luidde ten tijde van de OM-tip, de bevoegdheid heeft verweerder te wijzen op de wenselijkheid een advies bij bureau bibob aan te vragen. Verweerder heeft de officier van justitie verzocht hem hierover te adviseren ten aanzien van de ingediende aanvragen van een TTO-vergunning, waarop de officier in het geval van verzoekster positief heeft geadviseerd. Het enkele feit dat de officier van justitie zich daarbij (mede) heeft gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek in 2009 dat niet tot een veroordeling heeft geleid, is onvoldoende voor de slotsom dat hij ten onrechte van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
6.
Verzoekster voert aan dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten haar zienswijze tegen het voornemen om de TTO-vergunning in te trekken, door te sturen naar bureau bibob.
7.
Verweerder heeft in de zienswijze van verzoekster aanleiding gezien om bureau bibob bij brief van 3 oktober 2013 opnieuw te bevragen. Bureau bibob heeft hierin aanleiding gezien een advies, gedateerd 11 november 2013, uit te brengen. Dit advies vult het eerder uitgebrachte advies van bureau bibob van 27 mei 2013 aan. Verweerder heeft in zijn brief van 3 oktober 2013 de zienswijze van verzoekster samengevat weergegeven en een aantal documenten van verzoekster, die zij bij haar zienswijze op 28 augustus 2013 aan verweerder heeft verstrekt, aan bureau bibob overgelegd. Uit de brief van 3 oktober 2013 blijkt dat verweerder heeft verzocht hoe bureau bibob het feitencomplex en de daaruit getrokken conclusies in het advies van 27 mei 2013 in het licht van de overgelegde documenten beoordeelt. De inhoud van de zienswijze van verzoekster gaf naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding deze integraal aan bureau bibob te overleggen.
8.
Verzoekster voert aan dat door de opzet van de procedure waarin de TTO-vergunning op basis van de Wet bibob is ingetrokken, een effectieve rechtsgang ontbreekt. Zij is van mening dat onderliggende broninformatie ten onrechte niet voor haar beschikbaar is en dat de intrekking van de TTO-vergunning moet worden beschouwd als een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
9.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 maart 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BX2657; Bingöl tegen Nederland) volgt dat het weigeren van een vergunning op grond van de Wet bibob geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM is. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit anders is bij de intrekking van de TTO-vergunning van verzoekster. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat deze vergunning die bij besluit van 29 mei 2013 is verleend een voorlopig karakter heeft. In de vergunning is expliciet is vermeld dat de afronding van de bibob-procedure consequenties kan hebben voor deze vergunning. Dat het bureau bibob op 27 mei 2013 al een negatief advies had uitgebracht maakt, anders dan verzoekster betoogt, niet dat aan het voorbehoud in de vergunning geen betekenis zou toekomen. Zoals verweerder reeds in de vergunning zelf heeft toegelicht, moest hij dit bibob-advies nog beoordelen en kon besluitvorming op verzoeksters aanvraag die dateerde van 19 december 2012 niet langer worden afgewacht.
De voorzieningenrechter ziet evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel dat verzoekster zich in deze voorlopige voorzieningenprocedure in onvoldoende mate kan verdedigen. Verweerder heeft op grond van artikel 28 Wet bibob een afschrift van het bibob-advies van 27 mei 2013 en het aanvullende bibob-advies van 11 november 2013 aan verzoekster verstrekt. In het advies van 27 mei 2013 zijn de feiten en omstandigheden waarop bureau bibob zich heeft gebaseerd gedetailleerd beschreven en is een bijlage gevoegd met geraadpleegde bronnen. Niet is gebleken dat verweerder het bestreden besluit op andere feiten en omstandigheden heeft gebaseerd. Verzoekster heeft derhalve kennis kunnen nemen van de relevante bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden en heeft deze gemotiveerd kunnen betwisten.
10.
Verzoekster stelt dat op grond van de verordening wel bij TTO-vergunningen, maar niet bij zogenoemde taxxxivergunningen voor individuele chauffeurs aan de Wet bibob wordt getoetst. Zij acht dit onderscheid onredelijk en in strijd met het in artikel 14 EVRM opgenomen discriminatieverbod. Verder leidt dit onderscheid volgens verzoekster tot een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht dat op grond van artikel 1 van het eerste protocol EVRM wordt beschermd.
11.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 82b, vijfde lid, in samenhang bezien met artikel 99, eerste lid, onderdeel c, Wp 2000 en artikel 3 Wet bibob zowel TTO-vergunningen als taxxxivergunningen kunnen worden geweigerd dan wel ingetrokken als sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 Wet bibob. Het door verzoekster bestreden onderscheid wordt niet gemaakt in de verordening, maar in de Beleidslijn Gemeente Amsterdam in het kader van de Wet bibob (hierna: Beleidslijn) die verweerder op 30 oktober 2012 heeft vastgesteld. In deze Beleidslijn is (onder meer) vermeld dat er voor is gekozen om de Wet bibob niet toe te passen op individuele chauffeurs. Zij worden doorlopend gescreend in het kader van de Verklaring omtrent het Gedrag (hierna: VOG) voor natuurlijke personen op grond van artikel 22a Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens. Een dergelijke screening kan volgens de Beleidslijn echter niet worden toegepast op de aanvragen voor een TTO-vergunning. Weliswaar moet bij een aanvraag voor een TTO-vergunning een VOG voor rechtspersonen worden overgelegd, maar deze houdt geen continu-screening in. Verder is het volgens de Beleidslijn van belang dat TTO's in een invloedrijke positie binnen de Amsterdamse taxibranche zijn geplaatst waarin integriteit een vereiste is. De voorzieningenrechter acht deze beredeneerde keuze van verweerder om alleen bij TTO-vergunningen aan de Wet bibob te toetsen niet onredelijk. In de niet nader onderbouwde stelling van verzoekster dat deze keuze in strijd met artikel 1 eerste protocol en artikel 14 EVRM is, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
12.
Verzoekster is van mening dat verweerster ten onrechte op basis van het (aanvullend) bibob-advies tot intrekking van haar TTO-vergunning is overgegaan.
Zij voert aan dat geen dan wel nauwelijks een relatie bestaat tussen haar en de (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door de heer [naam 4] (hierna: [naam 4]), de heer [naam 5] (hierna: [naam 5]), [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4]. Er is volgens verzoekster geen zakelijk samenwerkingsverband met deze (rechts)personen. De arbeids- en samenwerkingsovereenkomsten met [naam 4] en [bedrijf 4] zijn beëindigd. Verzoekster betwist dat [naam 4] een leidinggevende van de TTO was. De feiten met betrekking tot [bedrijf 3] houden volgens verzoekster geen veroordeling jegens haar dan wel de heer [naam 6] (hierna: [naam 6]) in.
Wat betreft de (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door [bedrijf 2] en [bedrijf 3] wijst verzoekster op de vaststellingsovereenkomsten met de belastinginspecteur. Uit deze overeenkomsten blijkt volgens verzoekster dat de belastinginspecteur zijn oorspronkelijke standpunten over de boekenonderzoeken niet aannemelijk kon maken. Aan de vaststellingsovereenkomsten is voldaan, zodat geen sprake is van een behaald voordeel zoals in het intrekkingsbesluit is vermeld.
De (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door [naam 4] zijn volgens verzoekster erg gedateerd. Ook hier is geen sprake van een verkregen voordeel. Dat vorderingen niet volledig zijn betaald, is hiervoor volgens verzoekster onvoldoende. Voor zover al sprake zou zijn van een behaald voordeel voor [naam 4], geldt volgens verzoekster dat dit in de boedel van het faillissement terecht is gekomen.
Daarnaast is verzoekster van mening dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3, zesde lid, Wet bibob, omdat [naam 6] zich bij de aanvraag om de TTO-vergunning schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte. Volgens verzoekster is het opgeven van onjuiste gegevens in beginsel onvoldoende om tot intrekking over te gaan. Verweerder heeft ten onrechte niet onderkend dat er geen oogmerk was een onjuiste voorstelling van zaken te geven.
Ten slotte stelt verzoekster dat verweerder heeft verzuimd om de intrekking van de TTO-vergunning af te wegen tegenover het door bureau bibob vastgestelde gevaar van crimineel gebruik van deze vergunning.
13. Verweerder is in navolging van het (aanvullend) advies van bureau bibob van mening dat er een ernstig gevaat bestaat dat de TTO-vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Voorts is verweerder van mening dat er feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de TTO-vergunning een strafbaar feit is gepleegd als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet bibob. Het (aanvullend) bibob-advies laat volgens verweerder zien dat [naam 6], bestuurder en enig aandeelhouder van verzoekster, heeft gehandeld in strijd met de belastingwetgeving. Gelet op het patroon van het structureel overtreden van deze wetgeving is [naam 6] volgens verweerder niet geschikt om een TTO te leiden. Daarnaast is [naam 6] volgens verweerder zeer nalatig als het gaat om het naleven van de aan (personen)vervoer gerelateerde wet- en regelgeving. Gezien alle feiten en omstandigheden ten aanzien van [naam 6] en in beperktere mate ten aanzien van [naam 4] en [naam 5] wegens de recent verbroken relatie tussen hen en verzoekster, is verweerder van mening dat intrekking van de vergunning aangewezen is. Verweerder merkt in dit verband op dat de gemeente Amsterdam er alles aan doet om een integere taximarkt te bewerkstelligen. Verweerder is van mening dat verzoekster niet de gewenste kwaliteit levert op de Amsterdamse opstapmarkt.
14.
Wat betreft de toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, Wet bibob overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In het (aanvullend) bibob-advies wordt ingegaan op de elementen bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, Wet bibob die van belang zijn om de mate van gevaar bedoeld in het eerste lid van dit artikel te kunnen vaststellen. Voorts wordt in het (aanvullend) bibob-advies ingegaan op de vraag in hoeverre verzoekster in relatie staat tot de strafbare feiten die in dit advies worden genoemd. Geconcludeerd wordt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de TTO-vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat zij, althans haar bestuurder en enig aandeelhouder [naam 6], niet of nauwelijks in relatie staat tot de strafbare feiten genoemd in het (aanvullend) bibob-advies.
is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] Hij heeft derhalve zeggenschap over dit bedrijf. Voorts heeft [naam 6] zeggenschap gehad over de rechtsvoorganger van dit bedrijf, [bedrijf 3]. Er is in zoverre voldaan aan artikel 3, vierde lid, onderdeel b, Wet bibob. Voor zover verzoekster stelt dat de chauffeurs van [bedrijfsnaam] de strafbare feiten hebben gepleegd, stelt de voorzieningenrechter vast dat het gaat om feiten waar (ook) de bedrijven van [naam 6] voor verantwoordelijk zijn gehouden. In het advies wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter verder op begrijpelijke wijze uiteengezet dat verzoekster met [naam 4] en [naam 5], dan wel het bedrijf van [naam 5], [bedrijf 4], in een zakelijk samenwerkingsverband heeft gestaan als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, Wet bibob. Belangrijke elementen in dit verband zijn volgens het advies onder meer dat verzoekster bij brief van 5 april 2013 desgevraagd heeft laten weten dat [naam 4] als leidinggevende van verzoekster optrad en dat [bedrijf 4] een bedrijfspand van verzoekster huurde direct naast het bedrijfspand van verzoekster. Zowel [bedrijf 4] als verzoekster maakten gebruik van hetzelfde telefoonnummer. Hangende de bibob-procedure zijn de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en [naam 4] en het zakelijke samenwerkingsverband tussen verzoekster en [bedrijf 4] verbroken, maar dit neemt niet weg dat deze overeenkomsten nog in het recente verleden bestonden en mee kunnen wegen bij de beantwoording van de vraag of verzoekster in relatie staat tot de in het (aanvullend) bibob-advies genoemde strafbare feiten
Evenmin volgt de voorzieningenrechter verzoekster in haar stelling dat uit de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten geen voordeel is verkregen.
Volgens het bibob-advies is financieel voordeel verkregen vanwege het handelen in strijd met de belastingwetgeving door [naam 6] met [bedrijf 2] en [bedrijf 3], aangezien bedragen aan de belastingdienst zijn betaald die aanzienlijk lager liggen dan de naheffingsaanslagen en boetes die volgen uit een boekenonderzoek. Verzoekster heeft in deze procedure een tweetal vaststellingsovereenkomsten met de belastingdienst overgelegd en de gang van zaken bij de aangiften omzetbelasting en verzoeken tot teruggave van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) nader toegelicht. Zij heeft op deze wijze naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst geen aanslagen heeft opgelegd die hoger zijn dan de bedragen die voortvloeien uit de vaststellingsovereenkomsten. Dit betekent echter niet dat de feiten de conclusie in het (aanvullend) bibob-advies over de grootte van het verkregen voordeel in onvoldoende mate kunnen dragen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het financiële voordeel blijkens het advies met name is verkregen door omvangrijke werkgevers- en belastingfraude gepleegd door [naam 4]. Dat dit financiële voordeel mogelijk in een faillissement terecht is gekomen, zoals verzoekster stelt, is daarbij niet van belang. Bureau bibob noch verweerder behoeft aan te tonen op welke wijze crimineel vermogen is aangewend.
Uit het bibob-advies blijkt voorts dat [naam 6], [naam 4] en [naam 5] en hun ondernemingen betrokken zijn geweest bij een groot aantal (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten bij activiteiten die overeenkomen en/of samenhangen met de activiteiten waarop de TTO-vergunning betrekking heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om handelingen in strijd met aan (personen)vervoer gerelateerde wet- en regelgeving, belastingwetgeving en sociale zekerheidswetgeving en geweldsdelicten die zich deels in de taxiwereld hebben afgespeeld. Bureau bibob heeft daarbij onderkend dat de door [naam 4] (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten enigszins gedateerd zijn. Het bureau weegt deze feiten om deze reden in verminderde mate mee bij de vaststelling van de mate van gevaar bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet bibob, maar heeft – op grond van het geheel van in het advies vermelde (vermoedelijke) strafbare feiten – niettemin geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de TTO-vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat op dit punt een gebrek aan het advies kleeft.
Wat betreft de toepassing van artikel 3, zesde lid, Wet bibob overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In het bibob-advies wordt ingegaan op zogenoemde vragenformulier Wet bibob dat [naam 6] heeft ingevuld en 8 december 2012 is gedagtekend. Vraag 4B van dit formulier luidt:
ʺBent u, de op de bijlage en/of bij vraag 4A genoemde personen in de afgelopen vijf jaar:
° veroordeeld
° een schikking aangegaan met het Openbaar Ministerie
° in aanraking geweest met politie of justitie?ʺ
Naar aanleiding van deze vraag heeft [naam 6] het hokje ʺniet van toepassingʺ aangekruist. In het bibob-advies wordt gesteld dat dit onjuist is, aangezien de heer [naam 6] de afgelopen vijf jaar, voorafgaand aan 8 december 2012, is veroordeeld, een transactie heeft geaccepteerd en anderszins op negatieve wijze in aanraking is geweest met politie en justitie. Bureau bibob ontleent hieraan het vermoeden dat ter verkrijging van de TTO-vergunning valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) is gepleegd. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit vermoeden niet gerechtvaardigd zou zijn. De voorzieningenrechter houdt het erop dat [naam 6] wel het oogmerk bedoeld in artikel 225, eerste lid, WvSr heeft gehad. Ook wanneer met verzoekster wordt aangenomen dat vraag 4B van het vragenformulier geen betrekking heeft op de antecedenten van [bedrijfsnaam], maar alleen op de antecedenten van [naam 6] zelf, dan had deze vraag naar het oordeel van de voorzieningenrechter anders beantwoord moeten worden. Uit het bibob-advies blijkt namelijk dat de heer [naam 6] zelf de afgelopen vijf jaar enige malen als verdachte is verhoord en een transactie heeft geaccepteerd.
15.
Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen vanwege de kans dat het besluit tot intrekking van de TTO-vergunning van verzoekster bij de heroverweging in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Een bestuursorgaan mag, gelet op de expertise van het bureau bibob, in beginsel van advies van het bureau bibob uitgaan. Er zijn geen aanwijzingen dat het (aanvullende) advies en het daartoe door het bureau bibob ingestelde onderzoek niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat de in het advies vermelde feiten de conclusies niet kunnen dragen. De uitkomsten van dit advies zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter dusdanig dat verweerder in redelijkheid tot intrekking van de TTO-vergunning van verzoekster heeft kunnen besluiten. Er is sprake van drie intrekkingsgronden, namelijk de onderdelen a en b, van het eerste lid van artikel 3 Wet bibob en het zesde lid van dit artikel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dan ook af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. B.S. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.
w.g. E. Dijt w.g. B.S. Jansen
Afschrift verzonden aan partijen op: