Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[bedrijf 1], te Amsterdam, verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
3. Bij of krachtens een in het eerste lid bedoelde gemeentelijke verordening worden regels gesteld over de eisen aan en verplichtingen van het organisatorisch verband en de eisen aan en de verplichtingen van de vervoerders en de bestuurders van de in het eerste lid bedoelde auto’s die daar deel van uitmaken alsmede de regels die nodig zijn voor een goede uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.
Artikel 991. Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011470/geldigheidsdatum_05-02-2014), volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:(…)c. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-02-2014).ʺ
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001854/EersteBoek/TitelV/Artikel51/geldigheidsdatum_05-02-2014) die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
(…)ʺ
2. Het is een TTO verboden aangeslotenen van het organisatorisch verband op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te laten bieden, zonder een geldige vergunning vanhet college (TTO-vergunning).ʺ
Zij voert aan dat geen dan wel nauwelijks een relatie bestaat tussen haar en de (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door de heer [naam 4] (hierna: [naam 4]), de heer [naam 5] (hierna: [naam 5]), [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4]. Er is volgens verzoekster geen zakelijk samenwerkingsverband met deze (rechts)personen. De arbeids- en samenwerkingsovereenkomsten met [naam 4] en [bedrijf 4] zijn beëindigd. Verzoekster betwist dat [naam 4] een leidinggevende van de TTO was. De feiten met betrekking tot [bedrijf 3] houden volgens verzoekster geen veroordeling jegens haar dan wel de heer [naam 6] (hierna: [naam 6]) in.
Wat betreft de (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door [bedrijf 2] en [bedrijf 3] wijst verzoekster op de vaststellingsovereenkomsten met de belastinginspecteur. Uit deze overeenkomsten blijkt volgens verzoekster dat de belastinginspecteur zijn oorspronkelijke standpunten over de boekenonderzoeken niet aannemelijk kon maken. Aan de vaststellingsovereenkomsten is voldaan, zodat geen sprake is van een behaald voordeel zoals in het intrekkingsbesluit is vermeld.
De (vermoedelijke) strafbare feiten begaan door [naam 4] zijn volgens verzoekster erg gedateerd. Ook hier is geen sprake van een verkregen voordeel. Dat vorderingen niet volledig zijn betaald, is hiervoor volgens verzoekster onvoldoende. Voor zover al sprake zou zijn van een behaald voordeel voor [naam 4], geldt volgens verzoekster dat dit in de boedel van het faillissement terecht is gekomen.
Daarnaast is verzoekster van mening dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3, zesde lid, Wet bibob, omdat [naam 6] zich bij de aanvraag om de TTO-vergunning schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte. Volgens verzoekster is het opgeven van onjuiste gegevens in beginsel onvoldoende om tot intrekking over te gaan. Verweerder heeft ten onrechte niet onderkend dat er geen oogmerk was een onjuiste voorstelling van zaken te geven.
Ten slotte stelt verzoekster dat verweerder heeft verzuimd om de intrekking van de TTO-vergunning af te wegen tegenover het door bureau bibob vastgestelde gevaar van crimineel gebruik van deze vergunning.
is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] Hij heeft derhalve zeggenschap over dit bedrijf. Voorts heeft [naam 6] zeggenschap gehad over de rechtsvoorganger van dit bedrijf, [bedrijf 3]. Er is in zoverre voldaan aan artikel 3, vierde lid, onderdeel b, Wet bibob. Voor zover verzoekster stelt dat de chauffeurs van [bedrijfsnaam] de strafbare feiten hebben gepleegd, stelt de voorzieningenrechter vast dat het gaat om feiten waar (ook) de bedrijven van [naam 6] voor verantwoordelijk zijn gehouden. In het advies wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter verder op begrijpelijke wijze uiteengezet dat verzoekster met [naam 4] en [naam 5], dan wel het bedrijf van [naam 5], [bedrijf 4], in een zakelijk samenwerkingsverband heeft gestaan als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel c, Wet bibob. Belangrijke elementen in dit verband zijn volgens het advies onder meer dat verzoekster bij brief van 5 april 2013 desgevraagd heeft laten weten dat [naam 4] als leidinggevende van verzoekster optrad en dat [bedrijf 4] een bedrijfspand van verzoekster huurde direct naast het bedrijfspand van verzoekster. Zowel [bedrijf 4] als verzoekster maakten gebruik van hetzelfde telefoonnummer. Hangende de bibob-procedure zijn de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en [naam 4] en het zakelijke samenwerkingsverband tussen verzoekster en [bedrijf 4] verbroken, maar dit neemt niet weg dat deze overeenkomsten nog in het recente verleden bestonden en mee kunnen wegen bij de beantwoording van de vraag of verzoekster in relatie staat tot de in het (aanvullend) bibob-advies genoemde strafbare feiten
Volgens het bibob-advies is financieel voordeel verkregen vanwege het handelen in strijd met de belastingwetgeving door [naam 6] met [bedrijf 2] en [bedrijf 3], aangezien bedragen aan de belastingdienst zijn betaald die aanzienlijk lager liggen dan de naheffingsaanslagen en boetes die volgen uit een boekenonderzoek. Verzoekster heeft in deze procedure een tweetal vaststellingsovereenkomsten met de belastingdienst overgelegd en de gang van zaken bij de aangiften omzetbelasting en verzoeken tot teruggave van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) nader toegelicht. Zij heeft op deze wijze naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst geen aanslagen heeft opgelegd die hoger zijn dan de bedragen die voortvloeien uit de vaststellingsovereenkomsten. Dit betekent echter niet dat de feiten de conclusie in het (aanvullend) bibob-advies over de grootte van het verkregen voordeel in onvoldoende mate kunnen dragen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het financiële voordeel blijkens het advies met name is verkregen door omvangrijke werkgevers- en belastingfraude gepleegd door [naam 4]. Dat dit financiële voordeel mogelijk in een faillissement terecht is gekomen, zoals verzoekster stelt, is daarbij niet van belang. Bureau bibob noch verweerder behoeft aan te tonen op welke wijze crimineel vermogen is aangewend.
° veroordeeld