ECLI:NL:CBB:2015:11

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
AWB 13/715 AWB 13/716
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtspraak accountants: Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van klacht over accountantshandelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een klacht door de accountantskamer. De klacht was ingediend door appellanten, die zich benadeeld voelden door het handelen van betrokkenen, medewerkers van de Belastingdienst. De accountantskamer had de klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat deze te laat was ingediend, buiten de wettelijke termijn van zes jaar. Appellanten stelden echter dat de klacht binnen de termijn van drie jaar was ingediend, en dat betrokkenen onterecht hadden gehandeld door een onjuiste mededeling te doen over de aanmelding van een zaak bij de boete-fraudecoördinator.

Tijdens de zitting op 21 november 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Het College heeft vastgesteld dat de klacht van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de gedraging van betrokkenen, die betrekking had op een verklaring van 1 juli 2011, binnen de termijn viel. Het College heeft de accountantskamer in zoverre gecorrigeerd en de klacht ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was dat betrokkenen opzettelijk een onjuiste mededeling hadden gedaan. De uitspraak van de accountantskamer is vernietigd, en het College heeft de zaak zelf afgedaan.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de termijnen in de Wet tuchtrechtspraak accountants en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van klachten tegen accountants. Het College heeft geoordeeld dat de formulering in de verklaring van 1 juli 2011 niet als een onjuiste mededeling kan worden beschouwd, en dat betrokkenen geen tuchtrechtelijk verwijt treft. De beslissing is openbaar uitgesproken en de klacht is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/715 en 13/716
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2015 op de hoger beroepen van:
[appellant 1]([appellant 1]), te [plaats 1], en
[appellant 2]([appellant 2]), te [plaats 2], appellanten
(gemachtigde: mr. A.H.G. Katz),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, gegeven op een klacht, op 9 april 2013 door appellanten ingediend tegen
[betrokkene 1]([betrokkene 1]) en
[betrokkene 2]([betrokkene 2]), betrokkenen
(gemachtigde: mr. E.E. Schipper).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
19 augustus 2013 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:20).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014.
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Betrokkenen zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkenen waren ten tijde van belang werkzaam bij de Belastingdienst te Gouda, [betrokkene 1] als medewerker en [betrokkene 2] als zijn teamleider. In 2003 en 2004 hebben [betrokkene 1] en een collega – [naam] ([naam]) – een boekenonderzoek uitgevoerd bij [onderneming 1] ([onderneming 1]), onderdeel van de [onderneming 2]. [appellant 2] stond aan het hoofd van die groep en [appellant 1] was daar als administrateur werkzaam. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn aan [onderneming 1] over de jaren 1999 tot en met 2003 naheffingsaanslagen opgelegd. Voorts hebben de bevindingen uit het boekenonderzoek tot een strafrechtelijk onderzoek van FIOD-ECD geleid. Bij vonnissen van 25 september 2009 zijn appellanten door de rechtbank Den Haag veroordeeld voor het meermalen opzettelijk niet en/of onjuist verstrekken van gegevens die op grond van de belastingwetgeving moeten worden verstrekt en voor valsheid in geschrifte. Bij arresten van 28 maart 2012 heeft het gerechtshof Den Haag appellanten daarvan vrijgesproken. In dat hoger beroep hebben [betrokkene 1] en [naam] op verzoek van het gerechtshof in een ambtsedige verklaring van 1 juli 2011 uiteengezet welke stukken zij in de periode van 18 december 2003 tot en met 19 maart 2004 hebben gezien en welke verklaringen zij hebben afgenomen. Ook is uiteengezet dat de zaak bij de boete-fraudecoördinator van het belastingkantoor te Gouda is aangemeld.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, luidt als volgt:
“ a. betrokkenen hebben onrechtmatig gehandeld door in strijd met de rechtszekerheid willekeurig aanslagen op te leggen, door geen controlerapport op te stellen, door niet de wettelijke vereiste procedures te volgen en door ten onrechte een strafzaak tegen klagers aan te (doen) spannen;
b. betrokkenen hebben met de verklaringen van 19 maart 2004 en 1 juli 2011 fraude en meineed gepleegd.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de klacht niet binnen de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bedoelde termijn van zes jaar is ingediend. Daartoe heeft de accountantskamer in overweging 4.4 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ In dit geval is de klacht op 9 april 2013 ingediend. De Accountantskamer heeft vastgesteld dat de werkzaamheden in het kader van het boekenonderzoek betreffende [onderneming 1] tot uiterlijk april 2004 zijn verricht en is van oordeel dat alle grieven van klagers zijn gegrond op feitelijk handelen of nalaten van betrokkenen in de periode tot uiterlijk april 2004. Dit oordeel brengt met zich dat, gelet op voormelde zesjaarstermijn, klagers te laat zijn met het indienen van een klacht daarover, zodat deze klacht niet- ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit is niet anders als het gaat om de verklaring van 1 juli 2011 nu die verklaring niet meer behelst dan een recapitulatie van de in 2003 en 2004 verrichte feitelijke werkzaamheden en handelingen. De door klagers opgegeven redenen voor het te laat indienen van de klacht, te weten dat zij pas in de in overweging 2.7 bedoelde procedure in hoger beroep kennis hebben gekregen van de betrokkenheid van betrokkenen, kan hieraan niet afdoen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellanten zijn van mening dat de accountantskamer hun klacht ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de klacht binnen de in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, Wtra bedoelde termijn van drie jaar is ingediend. Appellanten wijzen erop dat betrokkenen in hun verweerschrift in reactie op de klacht het volgende naar voren hebben gebracht: “[betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben de zaak niet aangemeld bij de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst te Gouda en hebben nadien ook niet geparticipeerd in de besluitvorming over de strafrechtelijke vervolging van [appellant 2] en [appellant 1]”. In de ambtsedige verklaring van 1 juli 2011 is echter het volgende opgenomen:
“ Bij ons was toen het vermoeden gerezen dat de eerdergenoemde personen bij [onderneming 1] in loondienst werkzaam waren geweest en dat [onderneming 1] opzettelijk de door haar verschuldigde loonbelasting en premies sociale verzekeringen over 1999 t/m 2003 niet heeft afgedragen. Het totaal fiscaal nadeel bedroeg 320.631 (minimumpositie). Conform de geldende ATV- richtlijnen, hebben wij deze zaak bij de boete-fraudecoördinator van het
belastingkantoor te Gouda aangemeld.”
Volgens appellanten rijst de vraag of de zaak nu wel of niet is aangemeld bij de boete-fraudecoördinator van het belastingkantoor te Gouda. Zij wijzen erop dat de door [betrokkene 1] op 1 juli 2011 afgelegde verklaring door hem is ondertekend en op ambtseed is afgelegd. Naar de mening van appellanten is dit een bewust doen van een onjuiste mededeling. Voorts stellen appellanten na het arrest van het gerechtshof Den Haag vrijwel onmiddellijk een klacht bij de accountantskamer te hebben ingediend. Volgens appellanten komt de bestreden uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient het handelen van betrokkenen alsnog klachtwaardig te worden geoordeeld.
3.2
Betrokkenen betwisten dat appellanten hun klacht binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde termijn van drie jaren hebben ingediend en verwijzen naar hetgeen het College te dien aanzien heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135). Voor het geval het door appellanten naar voren gebrachte punt zou (moeten) worden aangemerkt als een onderdeel van de klacht dat ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, wijzen betrokkenen erop dat (i) de zaak bij de boete-fraudecoördinator op 29 maart 2004 is aangemeld door [naam], (ii) [naam] daarbij heeft vermeld dat hij de onderzoeken met [betrokkene 1] heeft verricht, (iii) de (gezamenlijke) onderzoeksbevindingen tot de aanmelding hebben geleid, hetgeen de reden was dat [betrokkene 1] en [naam] in hun ambsedige verklaring van 1 juli 2011 hebben vermeld dat zij de zaak destijds conform de ATV-richtlijnen hebben aangemeld en (iv) van een tuchtrechtelijk laakbare onjuiste mededeling geen sprake is. Naar de mening van betrokkenen onderbouwen appellanten hun standpunt dat sprake is van een “bewust onjuiste mededeling” op geen enkele wijze.
3.3
Het College stelt vast dat appellanten in hoger beroep alleen het op de verklaring van
1 juli 2011 betrekking hebbende klachtonderdeel aan de orde hebben gesteld. Deze verklaring is (mede) afgelegd door [betrokkene 1], maar niet door [betrokkene 2]. Het hoger beroep moet derhalve worden geacht alleen op de door appellanten gestelde gedraging van [betrokkene 1] betrekking te hebben en niet – naar appellanten ter zitting ook hebben bevestigd – op [betrokkene 2].
Voorts stelt het College vast dat appellanten tegen de bestreden uitspraak één grief hebben aangevoerd. Deze grief houdt in dat [betrokkene 1] zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen door in de door hem op ambtseed opgemaakte en ondertekende verklaring van 1 juli 2011 een onjuiste mededeling te doen met betrekking tot het bij de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst te Gouda aanmelden van de door hem onderzochte zaak. Volgens appellanten had de accountantskamer hun hierop betrekking hebbende klacht ontvankelijk en gegrond moeten verklaren.
Voor zover appellanten ter zitting van het College hebben gesteld dat de door hen ingediende grief tevens is gericht tegen het door [betrokkene 1] in bedoelde verklaring onjuist en/of onvolledig verklaren omtrent andere onderwerpen of aspecten, overweegt het College dat dit niet blijkt uit het door hen ingediende hogerberoepschrift noch uit andere correspondentie voorafgaand aan de zitting. Het College acht het pas ter zitting uitbreiden van het onderwerp van geschil in hoger beroep in strijd met de goede procesorde. Het College zal in het navolgende dan ook slechts ingaan op de grief zoals hiervoor weergegeven.
Het College constateert dat betrokkenen in hun verweerschrift hebben gesteld dat zij de zaak niet bij de boete-fraudecoördinator hebben aangemeld en nadien ook niet hebben geparticipeerd in de besluitvorming over de strafrechtelijke vervolging van appellanten. Ter zitting van de accountantskamer hebben appellanten op die stelling gereageerd en – in dezelfde bewoordingen als hierboven onder overweging 3.1 is weergegeven – de vraag aan de orde gesteld of de zaak nu wel of niet bij de boete-fraudecoördinator van het belastingkantoor te Gouda is aangemeld, daarbij stellend dat naar hun mening sprake is van een bewust doen van een onjuiste mededeling op 1 juli 2011.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer de klacht van appellanten in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De in dit onderdeel van de klacht verweten gedraging – het op 1 juli 2011 door [betrokkene 1] doen van een onjuiste mededeling omtrent de aanmelding bij de boete-fraudecoördinator – valt binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde termijnen. De bestreden uitspraak dient in zoverre dan ook te worden vernietigd.
3.4
Het College acht de zaak voldoende duidelijk om deze zelf af te doen en overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [naam] naar aanleiding van de bevindingen van het samen met [betrokkene 1] uitgevoerde onderzoek in overeenstemming met de Aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen een aanmelding heeft gedaan bij de boete-fraudecoördinator van het belastingkantoor te Gouda. Ruim zeven jaar later hebben [naam] en [betrokkene 1] tezamen de verklaring van 1 juli 2011 opgemaakt en ondertekend waarin zij aangeven dat ze (“wij”) de zaak hebben aangemeld.
De formulering van de hier aan de orde zijnde mededeling in de verklaring van 1 juli 2011 in de wij-vorm suggereert weliswaar dat [betrokkene 1] en [naam] de feitelijke aanmelding samen hebben gedaan, maar [naam] is degene geweest die deze handeling feitelijk heeft uitgevoerd. Er is echter, anders dan appellanten menen, geen grond voor het oordeel dat [betrokkene 1] hierover bewust een onjuiste mededeling heeft gedaan. [betrokkene 1] en [naam] hebben gezamenlijk een verklaring opgesteld en ondertekend over het indertijd door hen tezamen uitgevoerde onderzoek. Het College ziet hierin aanleiding de in de verklaring van 1 juli 2011 gekozen formulering niet letterlijk op te vatten, maar zo dat is bedoeld aan te geven dat de aanmelding ook voor rekening van [betrokkene 1] kwam. Daarbij moet bedacht worden dat de verklaring ertoe strekte de advocaat-generaal te informeren over hetgeen van de zijde van de belastingdienst geconstateerd en gedaan was en niet om de individuele rol van de belastingambtenaren daarbij uit te lichten. Gelet daarop is het feit dat de rapportage in de wij-vorm gesteld is, terwijl een of meer handelingen slechts door een van beide ondertekenaars verricht blijken te zijn, niet als een ter zake doende onjuistheid te beschouwen. Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat [betrokkene 1] ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
3.5
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Wet turbo 2004), de zaak zelf afdoen en de klacht ongegrond verklaren, voor zover het betreft het verwijt dat [betrokkene 1] in de verklaring van 1 juli 2011 bewust een onjuiste mededeling heeft gedaan.
3.6
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wtra, en artikel 40 van de Wet turbo 2004.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover in hoger beroep aan de orde;
- verklaart de klacht ongegrond, voor zover het betreft het verwijt dat [betrokkene 1] in de verklaring van 1 juli 2011 bewust een onjuiste mededeling heeft gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. H. Bolt en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.G.M. van Ede