Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam], te [plaats], verzoeker,
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
Procesverloop
Beslissing:
Overwegingen
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 maart 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de chauffeurskaart van de appellant door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van het niet overleggen van een nieuwe Verklaring omtrent gedrag, wat volgens de minister noodzakelijk was. Het primaire besluit tot intrekking werd genomen op 31 oktober 2014, met ingang van 5 november 2014. Appellant heeft bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat de handtekening onder het bezwaarschrift ontbrak. Appellant verzocht om een voorlopige voorziening en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Tijdens de zitting op 18 maart 2015, waar appellant aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door een gemachtigde, gaven beide partijen toestemming voor een onmiddellijke uitspraak. De voorzieningenrechter heeft de zaak grondig overwogen en geconcludeerd dat de minister onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de vereiste handtekening op het bezwaarschrift. Hierdoor heeft appellant niet de kans gekregen om het verzuim te herstellen, wat betekent dat de minister niet bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast heeft appellant ter zitting een nieuwe Verklaring omtrent gedrag overgelegd. De minister verklaarde dat, had deze verklaring eerder tijdens de bezwaarfase ingediend geweest, het bezwaar gegrond zou zijn verklaard en de intrekking van de chauffeurskaart zou zijn herroepen. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om zelf op het bezwaar te beslissen, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellant te vergoeden.