Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2014 in de zaak tussen
[naam 1], te [woonplaats], appellant
de minister van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
[naam 2], districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), tevens buitengewoon opsporingsambtenaar.
Overwegingen
Geconstateerd is onder meer – samengevat – dat de gezondheid en welzijn van de honden dermate is aangetast dat daarmee artikel 36, derde lid en artikel 37 van de Gwd en verschillende bepalingen van het HKB worden overtreden. Bij het onderzoek zijn pups aangetroffen alsmede teefjes met uiterlijke kenmerken van het recentelijk zogen van pups. De honden beschikten niet over vers drinkwater en kregen geen geschikt voedsel. De handelwijze van appellant dient aangemerkt te worden als bedrijfsmatig handelen. Appellant heeft verklaard dat hij de inrichting niet heeft aangemeld overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van het HKB en dat hij geen uniek bedrijfsnummer en geen bewijs van vakbekwaamheid kon overleggen. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellant ook niet voldeed niet aan diverse andere vereisten van het HKB.
De situatie waarin de honden leefden was niet onveilig en/of onhygiënisch. De honden waren niet vermagerd en/of vervuild. Dat blijkt niet uit het toezichtrapport en de anonieme melding kan daarvoor niet als bewijs dienen nu appellant dit niet kan verifiëren. De honden krijgen elke dag schoon vers drinkwater, betwist wordt dan ook dat het drinkwater vervuild was.
Het besluit is voorts onzorgvuldig nu een hercontrole op 16 augustus 2012 heeft plaatsgevonden maar die stukken niet zijn gevoegd in het dossier. Voorts is een hercontrole op 27 november 2012 betrokken bij de beslissing op bezwaar, maar daarvan heeft appellant evenmin stukken ontvangen. Op brieven van appellant van 4 en 20 december 2012 is door verweerder niet gereageerd. Eén van de op 27 november 2012 aangetroffen honden behoort niet toe aan appellant, maar aan zijn zuster en had derhalve niet meegerekend mogen worden bij het aantal toegestane pups.
"Artikel 2
Het College stelt vast dat appellant de maatregelen 1,2,3,4 en 7, die zien op de huisvesting, alsmede de maatregelen 9 en 10, die zien op vaccinaties en kwartaalopgaven van de verkoop en aflevering van de honden, niet gemotiveerd heeft betwist.
Het toezichtrapport van 11 mei 2012 (p. 6) vermeldt dat de honden niet werden voorzien van voeding die voor de fysiologische en ethologische behoefte voor die honden geschikt was: de honden kregen alleen brood en zeer sporadisch brokvoer en blikvoer van minimale kwaliteit. Dit is door appellant niet gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft verweerder bij monde van districtsinspecteur Verwayen nader verklaard dat brood geen geschikt voer is en dat in de hokken van de honden ook puddingbroodjes en gebakjes aangetroffen zijn, die door de zus van appellant bij bakkerijen worden verzameld. De honden waren niet te mager maar te dik.
Het College overweegt dat weliswaar aan appellant kan worden nagegeven dat in het toezichtrapport van 11 mei 2012 niet is vermeld dat de honden te mager waren, maar dat neemt niet de verplichting voor appellant weg om de dieren te voorzien van voldoende geschikt voedsel. Daarvan was blijkens het toezichtrapport en de verklaring van de districtsinspecteur, welke door appellant niet zijn weersproken, in kwalitatief opzicht geen sprake.
De beroepsgrond dat de honden de beschikking hadden over vers, schoon drinkwater keert zich tegen maatregel 5. Tegenover de gedetailleerde beschrijvingen hierover in het toezichtrapport van 11 mei 2012 stelt appellant slechts een blote ontkenning, hetgeen onvoldoende is om deze constateringen van verweerder te weerleggen.