ECLI:NL:CBB:2014:92

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13/21 AWB 13/22
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrijfsmatig fokken van honden en de handhaving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een hondenfokker, en de minister van Economische Zaken. De appellant had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en het Honden- en Kattenbesluit 1999 (HKB). De minister had vastgesteld dat de appellant bedrijfsmatig handelde door regelmatig pups te fokken en te verkopen zonder de benodigde vergunningen en registraties. De appellant had tegen de besluiten van de minister beroep ingesteld, maar was niet verschenen op de zitting. De minister had de bezwaren van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom bleven in stand, met uitzondering van één maatregel die was komen te vervallen.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van het HKB, waaronder het ontbreken van een vakbekwaamheidsbewijs en een uniek bedrijfsnummer. De appellant had in 2011 54 pups laten enten en in 2012 nog 14 pups, wat volgens de Nota van Toelichting bij het HKB duidt op bedrijfsmatig handelen. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant de opgelegde maatregelen niet had nageleefd en dat de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom terecht waren opgelegd. De beroepsgronden van de appellant werden ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor hondenfokkers om zich aan de wettelijke vereisten te houden en de gevolgen van het niet naleven van deze regels, waaronder bestuursdwang en dwangsommen. Het College heeft de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarmee de besluiten van de minister in stand zijn gebleven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 13/21 en 13/22
11200

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. C.A. Boeve),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2012 heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) (zaaknummer 13/21). Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder appellant een last onder dwangsom wegens overtreding van het Honden- en Kattenbesluit 1999 (HKB) (zaaknummer 13/22) opgelegd.
Bij besluiten van 10 december 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellant respectievelijk gedeeltelijk gegrond (13/21) en ongegrond (13/22) verklaard. Verweerder heeft daarbij de last onder bestuursdwang herroepen in die zin dat maatregel 8 van de tien opgelegde maatregelen komt te vervallen. Voor het overige wordt het besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013.
Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen
[naam 2], districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), tevens buitengewoon opsporingsambtenaar.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
Op 28 oktober 2010 is er een onderzoek ingesteld bij appellant door een districtsinspecteur van de LID. Tijdens dit onderzoek zijn geen pups bij appellant aangetroffen. Wel is gebleken dat appellant met enige regelmaat pups fokt en verkoopt. Bij brief van 29 oktober 2010 is aan appellant meegedeeld dat indien het fokken van honden met een zekere regelmaat en omvang plaatsvindt, dit beschouwd wordt als bedrijfsmatigheid zoals omschreven in het HKB. Ook is in deze brief meegedeeld dat appellant alsdan in het bezit dient te zijn van een zogeheten HKB-UBN-registratie.
Op 1 februari 2012 is een onderzoek ingesteld door twee agenten van de dierenpolitie. Bij dit onderzoek zijn 15 à 16 pups aangetroffen. Uit navraag bij de dierenarts is gebleken dat op het verzoek van appellant in 2011 54 pups en op 2 februari 2012 14 pups zijn ingeënt.
Op 11 april 2012 is een nader onderzoek ingesteld door de LID samen met een agente van de dierenpolitie. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een toezichtrapport van 11 mei 2012.
Geconstateerd is onder meer – samengevat – dat de gezondheid en welzijn van de honden dermate is aangetast dat daarmee artikel 36, derde lid en artikel 37 van de Gwd en verschillende bepalingen van het HKB worden overtreden. Bij het onderzoek zijn pups aangetroffen alsmede teefjes met uiterlijke kenmerken van het recentelijk zogen van pups. De honden beschikten niet over vers drinkwater en kregen geen geschikt voedsel. De handelwijze van appellant dient aangemerkt te worden als bedrijfsmatig handelen. Appellant heeft verklaard dat hij de inrichting niet heeft aangemeld overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van het HKB en dat hij geen uniek bedrijfsnummer en geen bewijs van vakbekwaamheid kon overleggen. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellant ook niet voldeed niet aan diverse andere vereisten van het HKB.
Op 11 juli 2012 is aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd. Hierbij is hem opgedragen een tiental maatregelen, die zien op de huisvesting en verzorging van de dieren, uit te voeren voor 1 augustus 2012. Bij besluit van dezelfde datum is aan appellant een last onder dwangsom opgelegd in verband met overtreding van verplichtingen waaraan een houder van dieren moet voldoen. Een beheerder van een dierenpension moet in het bezit zijn van een vakbekwaamheidsbewijs en een uniek bedrijfsnummer. Appellant beschikt hier niet over en dient deze overtredingen voor 15 augustus 2012 ongedaan te maken op straffe van een dwangsom van € 500,- per maatregel per week tot een maximumbedrag van € 10.000,- per maatregel.
Bij de bestreden besluiten zijn de besluiten van 11 juli 2011 gehandhaafd, behoudens dat de opgelegde maatregel 8 is komen te vervallen, omdat de hokken waarin de honden zich bevonden voldoende waren gereinigd.
Op 27 november 2012 heeft een hercontrole plaatsgevonden waarbij, blijkens het toezichtrapport van 30 november 2012, is geconstateerd dat appellant er niet voor heeft gezorgd dat de opgelegde maatregelen zijn uitgevoerd. Bij invorderingsbesluit van 2 januari 2013 heeft verweerder appellant opgedragen de hiermee verbeurde dwangsom van € 14.000,-- te betalen. Bij brief van 12 april 2013 heeft appellant aan het College kenbaar gemaakt deze beschikking te betwisten zodat op grond van artikel 5:39 van de Awb het ingestelde beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op het invorderingsbesluit.
2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat van bedrijfsmatig fokken geen sprake is. Hij heeft misschien het aantal toegestane pups een enkele keer overschreden, maar van structurele overschrijding is geen sprake. Voordat de aantallen pups per jaar aan hem waren meegedeeld was hij niet op de hoogte van deze toegestane aantallen. Hij heeft met naam en toenaam zijn honden via marktplaats aangeboden, hij was zich van geen kwaad bewust. Appellant maakt evenmin gebruik van fiscale faciliteiten die een bedrijfsfokker heeft.
De situatie waarin de honden leefden was niet onveilig en/of onhygiënisch. De honden waren niet vermagerd en/of vervuild. Dat blijkt niet uit het toezichtrapport en de anonieme melding kan daarvoor niet als bewijs dienen nu appellant dit niet kan verifiëren. De honden krijgen elke dag schoon vers drinkwater, betwist wordt dan ook dat het drinkwater vervuild was.
Het besluit is voorts onzorgvuldig nu een hercontrole op 16 augustus 2012 heeft plaatsgevonden maar die stukken niet zijn gevoegd in het dossier. Voorts is een hercontrole op 27 november 2012 betrokken bij de beslissing op bezwaar, maar daarvan heeft appellant evenmin stukken ontvangen. Op brieven van appellant van 4 en 20 december 2012 is door verweerder niet gereageerd. Eén van de op 27 november 2012 aangetroffen honden behoort niet toe aan appellant, maar aan zijn zuster en had derhalve niet meegerekend mogen worden bij het aantal toegestane pups.
3.
Het College overweegt als volgt.
Allereerst dient het College de vraag te beantwoorden of in het geval van appellant sprake is van bedrijfsmatig fokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Het HKB luidt, voor zover van belang, als volgt:

"Artikel 2

1.
Het is verboden honden of katten te verkopen, ten verkoop in voorraad te hebben, af te leveren of in bewaring te nemen, of te fokken ten behoeve van de verkoop of aflevering van de nakomelingen, tenzij daarbij wordt voldaan aan dit besluit.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in het eerste lid bedoelde activiteiten worden verricht, aannemelijk maakt dat er bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen."
Uit de Nota van Toelichting (Stb. 1999, 36, p. 21-22) blijkt dat onder “bedrijfsmatig” in het kader van het HKB moet worden verstaan het in zekere omvang en anders dan incidenteel uitoefenen van activiteiten, ook indien dat geschiedt zonder winstoogmerk. Om niet onder de werking van het besluit te vallen zal betrokkene zelf aannemelijk dienen te maken dat niet bedrijfsmatig wordt gehandeld. Uit de Nota van Toelichting volgt voorts dat het – hoewel in het HKB geen getalsmatige scheidslijn wordt aangegeven tussen bedrijfsmatige (handels-)activiteiten en niet-bedrijfsmatige activiteiten – van belang is om een richtsnoer te kunnen hanteren dat in beginsel aangeeft wanneer het aannemelijk is dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten in de zin van dit besluit. Dit is met name van belang voor degenen die uitsluitend uit liefhebberij, bijvoorbeeld ter verbetering van het ras, honden of katten fokken en daarbij niet bedrijfsmatig willen handelen.
In het kader van de controle op het HKB wordt als richtsnoer genomen dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteit, indien per aaneengesloten periode van 12 maanden in totaal meer dan 20 honden of katten worden verkocht, afgeleverd of in bewaring worden genomen. Bij een dergelijke hoeveelheid dieren is het onaannemelijk dat het een incidentele activiteit betreft. Met betrekking tot
het fokken ten behoeve van verkoop of aflevering wordt eveneens van genoemd aantal uitgegaan. Voorzover het honden betreft zal dit neerkomen op het produceren van circa 4 nesten (circa 20 pups) binnen 12 maanden, aldus de Nota van Toelichting.
Naar het oordeel van het College heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van bedrijfsmatig handelen. Geconstateerd is dat appellant in 2011 54 pups heeft laten enten en in februari 2012 nog 14 pups. Gelet op deze aantallen in combinatie met de wijze van opbouw van de hokken met uitloop en de advertenties op marktplaats van appellant, is er, bezien in het licht van de Nota van Toelichting bij het HKB, derhalve sprake van het in zekere omvang en anders dan incidenteel uitoefenen van activiteiten en derhalve van bedrijfsmatig handelen.
Doordat sprake is van bedrijfsmatig handelen valt appellant onder de werking van het HKB en dient hij aan de daarin opgenomen vereisten te voldoen.
Last onder dwangsom en invorderingsbesluit (13/22)
4.
Vastgesteld kan worden, hetgeen door appellant ook niet wordt betwist, dat appellant niet in bezit is van een vakbekwaamheidsbewijs en appellant de inrichting evenmin heeft aangemeld waardoor aan de inrichting geen Uniek Nummer is verstrekt. Hierdoor voldeed appellant niet aan deze vereisten van het HKB en heeft verweerder ter zake de last onder dwangsom op kunnen leggen. Ook ten tijde van de controle op 27 november 2012 heeft appellant aan deze vereisten niet voldaan zodat verweerder terecht heeft geconstateerd dat appellant ten aanzien van beide overtredingen vanaf 15 augustus 2012 dwangsommen heeft verbeurd, in totaal € 14.000,-. Van omstandigheden om van de invordering af te moeten zien is het College niet gebleken.
Last onder bestuursdwang (13/21)
5.
Aan appellant zijn tien maatregelen opgelegd die zien op onder andere de huisvesting en de verzorging van de dieren. In het bestreden besluit heeft verweerder maatregel 8 laten vervallen.
Het College stelt vast dat appellant de maatregelen 1,2,3,4 en 7, die zien op de huisvesting, alsmede de maatregelen 9 en 10, die zien op vaccinaties en kwartaalopgaven van de verkoop en aflevering van de honden, niet gemotiveerd heeft betwist.
Appellant voert aan dat de honden niet te mager waren. Het College begrijpt deze beroepsgrond aldus dat deze zich richt tegen maatregel 6 waarin staat opgenomen dat appellant zorg dient te dragen dat de dieren te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voeder kunnen beschikken zodat ze in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet te allen tijde goed toegankelijk zijn voor de dieren.
Het toezichtrapport van 11 mei 2012 (p. 6) vermeldt dat de honden niet werden voorzien van voeding die voor de fysiologische en ethologische behoefte voor die honden geschikt was: de honden kregen alleen brood en zeer sporadisch brokvoer en blikvoer van minimale kwaliteit. Dit is door appellant niet gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft verweerder bij monde van districtsinspecteur Verwayen nader verklaard dat brood geen geschikt voer is en dat in de hokken van de honden ook puddingbroodjes en gebakjes aangetroffen zijn, die door de zus van appellant bij bakkerijen worden verzameld. De honden waren niet te mager maar te dik.
Het College overweegt dat weliswaar aan appellant kan worden nagegeven dat in het toezichtrapport van 11 mei 2012 niet is vermeld dat de honden te mager waren, maar dat neemt niet de verplichting voor appellant weg om de dieren te voorzien van voldoende geschikt voedsel. Daarvan was blijkens het toezichtrapport en de verklaring van de districtsinspecteur, welke door appellant niet zijn weersproken, in kwalitatief opzicht geen sprake.
De beroepsgrond dat de honden de beschikking hadden over vers, schoon drinkwater keert zich tegen maatregel 5. Tegenover de gedetailleerde beschrijvingen hierover in het toezichtrapport van 11 mei 2012 stelt appellant slechts een blote ontkenning, hetgeen onvoldoende is om deze constateringen van verweerder te weerleggen.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder op goede gronden de last onder bestuursdwang heeft opgelegd.
6.
Ten aanzien van beroepsgrond dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen doordat rapporten over de controles op 16 augustus 2012 en 27 november 2012 niet aan appellant ter hand zijn gesteld en verweerder niet heeft gereageerd op de brieven van appellant van 4 en 20 december 2012, heeft verweerder ter zitting erkend dat het toezichtrapport van 30 november 2012 – dat zowel de bevindingen op 16 augustus 2012 als op 27 november 2012 beschrijft – niet in de bezwaarprocedure aan appellant is overgelegd, maar stelt dat dit ook niet noodzakelijk was nu dit rapport niet gerelateerd is aan de in deze procedure bestreden opgelegde lasten. Het College volgt verweerder hier in nu deze controles niet ten grondslag liggen aan de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom, maar van latere datum zijn. De bevindingen konden derhalve geen rol spelen bij de heroverweging in bezwaar of deze lasten op goede gronden zijn opgelegd. Het toezichtrapport van 30 november 2012 heeft wel ten grondslag gelegen aan het invorderingsbesluit van 2 januari 2013, maar hier geldt dat dit rapport in de beroepsprocedure aan appellant is toegestuurd.
De door appellant verzonden brieven van 4 en 20 december 2012 zien evenmin op de situatie zoals beschreven in het aan de bestreden lasten ten grondslag liggende toezichtrapport van 11 mei 2012, maar betreffen de situatie die ten tijde van het schrijven van de brieven aanwezig was. Er was dan ook geen aanleiding in de bestreden besluiten te reageren op de brief van 4 december 2012, terwijl de brief van 20 december 2012 dateert van na de bestreden besluiten. Beide brieven houden de stelling in dat één van de op 27 november 2012 aangetroffen honden niet aan appellant toebehoorde, maar aan zijn zuster. Zij dienen betrokken te worden bij het beroep tegen het invorderingsbesluit. Verweerder heeft hierover terecht opgemerkt dat het feit dat de hond aan de zuster van appellant zou toebehoren niet wegneemt dat deze hond werd gehouden in de bedrijfsinrichting van appellant, zodat deze aan hem kon worden toegerekend.
7.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.
w.g E. Dijt w.g L.C. Bannink