In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant, h.o.d.n. [bedrijf], tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de hoogte van de bedrijfstoeslag 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 1 juli 2011 stelde de bedrijfstoeslag vast op € 5.127,77. Na bezwaar van de appellant werd dit bedrag bij het bestreden besluit van 4 januari 2012 verhoogd naar € 5.144,94. De appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in een tussenuitspraak van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:211) de staatssecretaris opgedragen om het bestreden besluit te herstellen. Dit leidde tot een nieuw besluit op 9 december 2013, waarbij de bedrijfstoeslag werd vastgesteld op € 5.205,04. De appellant heeft geen zienswijze ingediend over de wijze van herstel van het besluit.
In de uitspraak van 27 februari 2014 heeft het College geoordeeld dat de staatssecretaris op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Het beroep van de appellant tegen het besluit van 12 januari 2012, zoals gewijzigd met het besluit van 9 december 2013, werd ongegrond verklaard. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant, die op € 974,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. M.J. van Veen.