ECLI:NL:CBB:2014:77

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris Economische Zaken inzake bedrijfstoeslag 2010

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant, h.o.d.n. [bedrijf], tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de hoogte van de bedrijfstoeslag 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 1 juli 2011 stelde de bedrijfstoeslag vast op € 5.127,77. Na bezwaar van de appellant werd dit bedrag bij het bestreden besluit van 4 januari 2012 verhoogd naar € 5.144,94. De appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in een tussenuitspraak van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:211) de staatssecretaris opgedragen om het bestreden besluit te herstellen. Dit leidde tot een nieuw besluit op 9 december 2013, waarbij de bedrijfstoeslag werd vastgesteld op € 5.205,04. De appellant heeft geen zienswijze ingediend over de wijze van herstel van het besluit.

In de uitspraak van 27 februari 2014 heeft het College geoordeeld dat de staatssecretaris op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Het beroep van de appellant tegen het besluit van 12 januari 2012, zoals gewijzigd met het besluit van 9 december 2013, werd ongegrond verklaard. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de appellant, die op € 974,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. M.J. van Veen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/215
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2014 in de zaak tussen

[naam], h.o.d.n. [bedrijf], te [vestigingsplaats], appellant

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C.E.B. Haazen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de (netto) hoogte van de bedrijfstoeslag 2010 van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) vastgesteld op € 5.127,77.
Bij besluit van 4 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 1 juli 2011 herroepen en de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 5.144,94.
Bij tussenuitspraak van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:211) heeft het College verweerder opgedragen het bestreden besluit met inachtneming van die uitspraak te herstellen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 9 december 2013 het bestreden besluit gewijzigd en de bedrijfstoeslag 2010 van appellant vastgesteld op € 5.205,04.
Appellant heeft het College per faxbericht van 27 december 2013 meegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid een zienswijze over de wijze waarop verweerder het bestreden besluit heeft hersteld naar voren te brengen.
Het College heeft op 6 februari 2014 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Voor de voorgeschiedenis en de achtergrond van het geschil verwijst het College naar de tussenuitspraak.
2.
In de tussenuitspraak is verweerder opgedragen om het bestreden besluit te herstellen door de in die uitspraak bij randnummers 5.3.2 en 5.4 bedoelde oppervlaktes alsnog als subsidiabele oppervlaktes aan te merken. In het besluit van 9 december 2013 heeft verweerder aangegeven dat hij deze oppervlaktes alsnog als subsidiabele oppervlaktes heeft aangemerkt, en heeft hij voor de betrokken percelen de (beteelde) oppervlaktes verhoogd vastgesteld op 2.29 ha en 3.74 ha; op basis hiervan heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 opnieuw berekend.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder hiermee op onjuiste wijze gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Het College stelt dan ook vast dat het besluit van 9 december 2013 op dit punt niet lijdt aan gebrek.
3.
Gelet hierop, en gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, dient het beroep tegen het besluit van 12 januari 2012 zoals gewijzigd met het besluit van 9 december 2013 ongegrond verklaard te worden.
4.
Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt omdat de procedure is ontstaan naar aanleiding van het bestreden besluit, waaraan - zoals in de tussenuitspraak is geoordeeld - een gebrek kleefde, welk gebrek in redelijkheid aan verweerder valt toe te rekenen.
5.
Om dezelfde reden ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 487,-- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2012 zoals gewijzigd met het besluit van 9 december 2013 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,--, te betalen aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen