ECLI:NL:CBB:2014:59

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie voor integraal duurzame stal op grond van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie ter ondersteuning van de investering in een integraal duurzame stal, maar deze aanvraag werd op 20 december 2012 afgewezen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 21 maart 2013 ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 september 2013 is de appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het College heeft in een tussenuitspraak van 6 november 2013 vastgesteld dat er een gebrek was in de besluitvorming van de Staatssecretaris en heeft deze in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen. De Staatssecretaris heeft echter in zijn reactie op de tussenuitspraak niet voldoende inzicht gegeven in het beoordelingsproces van de subsidieaanvraag van de appellant in vergelijking met andere aanvragen. Het College heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 1.217,50, en moet het griffierecht van € 160,- aan de appellant worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/290
5101

Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 februari 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats 1], appellant

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerder de aanvraag van appellant om steun bij investering in een integraal duurzame stal (subsidie) op grond van de Regeling GLB‑inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 6 november 2013 heeft het College verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die tussenuitspraak en heeft hij iedere verdere beslissing aangehouden.
Verweerder heeft bij brief van 29 november 2013 een nadere motivering op het bestreden besluit aan het College gezonden. Appellant heeft hierop gereageerd.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt het College dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 6 november 2013. Het College neemt over en blijft bij al wat hij in deze uitspraak heeft overwogen en beslist.
3.1
In de tussenuitspraak heeft het College vastgesteld dat beoordelingsmemorandum van de commissie onder het kopje ‘Algemeen analyse’ onder meer het volgende vermeldt:
“De vloer wil de aanvrager uitvoeren als een 2% hellende, v-vormige betonvloer met rubberen matten. Voor 2 andere bedrijven is een proefstalstatus aangevraagd, deze geldt echter niet voor de stal van de aanvrager. Er is daarom geen scoring op emissiefactor.”
Het College heeft geoordeeld dat beoordelingscommissie is uitgegaan van een feitelijk onjuiste situatie. Ook voor het bedrijf van appellant was immers op 31 juli 2012 de proefstalstatus aangevraagd, hetgeen is vermeld in de subsidieaanvraag van appellant en ook blijkt uit de bij de aanvraag ingezonden stukken. Het vorenstaande heeft het College tot de conclusie geleid dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het advies van de commissie, dat aan de afwijzing van de subsidieaanvraag ten grondslag is gelegd, op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, hetgeen in strijd is met artikel 3:9 Awb. Het College heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 Awb niet berust op een deugdelijke motivering: het door verweerder in dit besluit ingenomen standpunt dat een proefstalstatus is aangevraagd maar dat daarop ten tijde van de aanvraag voor de subsidie nog niet was beslist komt immers niet overeen met hetgeen uit de hiervoor geciteerde tekst van het beoordelingsmemorandum volgt, namelijk dat géén proefstalstatus zou zijn aangevraagd.
3.2
Het College heeft in de tussenuitspraak aan verweerder de aanwijzing gegeven om, bij zijn poging het geconstateerde gebrek te herstellen, inzicht te geven in hoe het beoordelingsproces van de aanvraag van appellant zich verhoudt tot dat van de aanvragen van de twee andere bedrijven die in het beoordelingsmemorandum worden genoemd – en waarbij verweerder dus wist dat zij een proefstalstatus hadden aangevraagd – alsmede het beoordelingsproces van andere subsidieaanvragen waarbij een proefstalstatus was aangevraagd.
4.
Verweerder heeft in zijn reactie op de tussenuitspraak gesteld dat de passage in het beoordelingsmemorandum afkomstig is uit de subsidieaanvraag van appellant. In die aanvraag heeft appellant volgens verweerder aangegeven dat er voor twee andere bedrijven de proefstalstatus is aangevraagd, maar dat appellant zelf nog geen aanvraag heeft ingediend. Verweerder stelt dat hij niet weet wie de door appellant genoemde twee bedrijven zijn. Verder merkt verweerder op dat de betreffende passage in het beoordelingsmemorandum geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de besluitvorming omdat de vraag of een proefstalstatus al dan niet is aangevraagd geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag van appellant.
5.
Appellant heeft er in zijn reactie op gewezen dat de opvatting van verweerder dat hij in zijn aanvraag heeft aangegeven dat hij nog geen proefstalstatus had ingediend, onjuist is: uit bladzijde 7 van zijn aanvraag blijkt immers dat hij een proefstalstatus heeft aangevraagd. Deze status is op
2 november 2012, dus nog voordat door verweerder afwijzend op de subsidieaanvraag is beslist, aan appellant toegekend. De twee andere bedrijven, die, evenals appellant, ten tijde van hun aanvraag voor de subsidie een proefstalstatus hadden aangevraagd, maar daarop nog geen beschikking hadden ontvangen, zijn de bedrijven van heer [naam 2] te [woonplaats 2] en van de heer [naam 3] te [woonplaats 3]. Aan hen is inmiddels de subsidie toegekend, aldus appellant.
6.
Het College is van oordeel dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Daartoe is redengevend dat verweerder geen inzicht heeft gegeven in hoe het beoordelingsproces van de aanvraag van appellant zich verhoudt tot dat van de aanvragen van de twee andere bedrijven die zijn genoemd in het beoordelingsmemorandum alsmede het beoordelingsproces van andere subsidieaanvragen waarbij een proefstalstatus was aangevraagd. Hierdoor heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de door het College in de tussenuitspraak gegeven aanwijzing. Als verweerder al niet wist om welke twee bedrijven het gaat, had het in het kader van deze herstelpoging op de weg van verweerder gelegen om die informatie te vergaren. Het College overweegt verder dat uit de aanvullende motivering van verweerder blijkt dat verweerder, door op te merken dat appellant zelf nog geen proefstalstatus had aangevraagd, wederom van een onjuiste lezing van de subsidieaanvraag van appellant is uitgegaan en daarmee van een onjuiste feitelijke situatie. Zoals het College reeds heeft vastgesteld in (paragrafen 1 en 6 van) de tussenuitspraak was ook voor het bedrijf van appellant (op 31 juli 2012) een proefstalstatus aangevraagd, hetgeen is vermeld in de subsidieaanvraag.
Of de betreffende passage in het beoordelingsmemorandum geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de besluitvorming, zoals verweerder stelt, kan het College, bij gebrek aan verslaglegging door de beoordelingscommissie – op wier advies de besluitvorming steunt – niet vaststellen. Deze blote stelling van verweerder kan daarom niet dienen als deugdelijke motivering van de beslissing op bezwaar.
7.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen is vastgesteld en overwogen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van vier weken.
8.
Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.217,50
(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punten voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van appellant in dit geding ten bedrage van € 1.217,50;
  • bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 160,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. J. Schukking en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2014.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven